ZONNIGE HERFSTDAGEN. 11) ROMAN van William D. Howells. Het plan, door hem opgevat, om de geschiedenis en het karakter der Flo- rentijnen uit hunne bouwwerken te be- studeeren, nam in het halfuur, dat hij aan zijne koffie zat, nieuwe vormen aan; dat plan werkte hij in gedachten om, met het klimmend zelfvertrouwen in zijne eigen geestvermogens, dat de ernstige overweging van dergelijke kunstproef dikwijls beloont. Geen volk ter wereld had ooit duidelijker den stempel van zijn wezen op zijne bouw werken gedrukt, duidelijker de wisse ling van zijn aard, met het verloop der tijden, in zijn paleizen en kerken geboekstaafd. Niet alleen zag hij kans, de korte geschiedkundige schets van Florence, waarnaar mevrouw Bowen te vergeefs had gezocht, op vrij vol doende wijze aan te vullenmaar hij zou ook het verledene der stad op heldere wijze weten te doen spreken uit ieder monument, van de oudste tijden af, van den Etrurischen muur te Fiesole, tot de onaanzienlijke naald, die men, ter herinnering aan Ilalie's éénwording, op het naaste plein had opgericht. Met eigen schetsen tol op heldering der moeilijkste gedeelten, kon hij een boek over Florence sa menstellen, zooals vóór hem nog ie mand ooit gewaagd had te schrijven. Vervuld van zulk een ontwerp, dat hem weer jong maken en jong houden zou, gevoelde hij zich in staat, met iedereen, die daartoe lust gevoelen mocht, te lachen om de dwaasheid van den meer bejaarden potsenmaker, die de Quadrille des Lanciers bij mad, Uccelii in de war had gestuurd; thans reeds, in zijne eenzaamheid, begon hij zich over het aldaar gebeurde vroo- lijk te maken, alsof hij die onhandig heid door een geheel ander persoon had zien begaan. Dadelijk na het ontbijt begaf hij zich naar de bibliotheek van Vies- seux, om den catalogus door te zoe ken voor eenig werk, dat hem als leiddraad dienen kon. Terwijl hij, met nog eenige anderen, bij den directeur zijne beurt stond af te wachten, kwa men enkele heeren, waarmede hij bij mevrouw Bowen had kennis gemaakt, in- of uitgaande, hem voorbij. In de leeszaal van Viesseux ziel men vroe ger of later iedereen terug, dien men onder de in Florence verblijf hou dende vreemdelingen heeft ontmoet; ook treft men aldaar wel, doch naar verhouding veel minder, vaste inge zetenen aan. Zoo hoorde Colville eene dame om een boek verzoeken, in dal zuivere Italiaansch, dat de wan gunst van den vreemdeling opwekt, die genoegzaam op de hoogte der taal j is, om zeker te weten, dat hij zich die nooit zal eigen maken. Hij echter vond ditmaal in die wellui dende klanken een nieuwen spoorslag tot het weder opvatten van een meer ernstige levenstaak. Van nu af aan zou hij gaan woekeren met zijn tijd. Het kijkje, dat hem kortstondig weêr van de samenleving was gegund, zou geen verloren les wezen: dramatisch duidelijk was zijne eigene ongeschikt heid, om daarin deel te nemen, hem aan het licht gebracht. „Goeden morgen 1" klonk, op be scheiden zachten toon, de begroeting van iemand naast hem, die, bij uitzon dering, eerbied loonde voor de zoo ge wenschte stilte in eene leesbibliotheek. Colville keek om, ontdekte in zijne nabijheid den weleerwaarden heer Waters en vatte de hem vriendelijk toegestoken hand. „Goeden morgen verheugd u te zien," antwoordde hij. „Zoekt gij wellicht ook naar dat handboek over de Geschiedenis van Florence voor mevrouw Bo wen's dochtertje?" vroeg de heer Waters, zijn hoofd een weinig buigende om hel antwoord op te vangen. „Zij heeft mij daarover gesproken." Zoo, in het volle licht van den dag, deed Colville deontdekking.dat de oude heer klein en mager was. Alleen had iets jeugdigs in zijn gelaat het grijs worden van eenige lokken overleefd, die hem, van onder den rand van zijn slap villen hoed, over de sla pen hingen. Aan de buitengewone zachtheid van zijn uiterlijk paarde zich eene grootescherpzinnigheid Glimlach te de gewezen predikant, dan namen zijne lippen een eigenaardig schuinen stand aan, alsof hij eer nog verwacht te, een geestig gezegde van een an der te hooren, dan zelf tot zoo iets in staat te zijn. „Slechts iels, dat daarop betrekking heeft," antwoordde Colville, die thans moeielijk zijn pas gevormde plan ver zwijgen kon, om zelf eene korte Ge schiedenis van Florence te schrijven. Hij was gevleid door de ontdekking, dat mevrouw Bowen zijne belangstel ling in Effie's leeren niet vergeten had, en wilde zich daarover gaarne eens met den heer Waters onderhouden doch tijd noch plaats waren thans ge schikt. Intusschen was hunne beurt bij den bibliothecaris gekomen, en maakte de heer Waters eene beweging om Col ville den voorrang af te staan. „Neen, neen!"zei de laatste; „vraag u maar het eerst. Ik heb, met mijn heer hier, een meer ingewikkelde ge schiedenis te behandelen." De boekenman glimlachte met die zekere hulpeloosheid van een vreem deling, die wel het Engelsch waarin hij wordt aangesproken verstaal, doch er eene verduidelijking bij noodig heeft. „O, ik wilde slechts vragen," begon de heer Waters, zonder daarvan voor Colville een geheim te maken, „of dat boek omtrent Savonarola reeds door u ontvangen is. Dat Duitsche bedoel ik." „Ik wil wel eens voor u zien," ant woordde de ander, die daarop een onderzoek ging instellen, waarmede eenige minuten gemoeid zouden zijn. „Gij gaat toch geen nieuwe levens beschrijving van Savonarola maken?" vroeg Colville. „O neen. Villari heelt die stof reeds allergrondigst behandeld. Hel is een bewonderenswaardig boek; gij hebt het zeker wel gelezen?" „Ja, het doet iemand zoo gevoelen, dal de Italianen zich maar op iets be hoeven toe te leggen, om iedereen daarin voor te gaan. Welke biographie verscheen er in de laatste twintig ja ren, die daarmede te vergelijken is?" „Volkomen juist, mijnheer vol komen juist," riep de oude heer met vuur. „Hel is een bevoorrecht ras, een geniaal volk." „Wel jammer, dat het zich niet te vens wal meer op den legeraanvoer heeft toegelegd," zei Colville. „In den laatsten oorlog voerden de arme kerels een zeer ongelijken strijd." „O, ik geloof toch niet, dat ik meer met hen ingenomen zou zijn, als zij betere soldaten geweest waren. Mis schien is juist de les van edelaardige onderworpenheid, door hen aan onzen tijd gegeven, al wat wij op het punt van heldhaftigheid van hen verlangen kunnenniemand zal zeggen, dat het hun ooit aan den waren moed ont brak. En somtijds komt het mij voor, dat zij, door het eenvoudig ontgroeien aan de verschillende soorten van dwin gelandij, waaronder zij zoolang ach tereen gebukt hadden gegaan, door af te wachten tot vanzelf de hun niet lan ger passende kluisters wegvielen, ge toond hebben, op een veel hooger zedelijk standpunt te staan, dan zij bereikt zouden hebben na eene geweld dadige verovering hunner vrijheid. i l) Savonarola, Italiaansch hervormer, Do minicaner monnik, stierf als martelaar 1498. De meeste volken zinken al dieper en dieper onder]de[tirannie; maar de Ita lianen gingen daaronder in beschaving vooruit; zij werden veredeld, meer menschelijk, grootscher. Het was een heerlijk schouwspel evenals de menschelijke ziel, werden zij door langdurig lijden en door veel te ont beren tot meerdere volmaaktheid op gevoerd. Uit elk tijdperk hunner ge schiedenis valt voor ons oneindig veel te leeren. Zelfs in de zuiverheid der leer, die mijne voorgangers beweren hersteld te hebben, vind ik telkens iets van het puritanisme van Savonarola terug." „Heelt Villari u dan niet geleerd, dat Savonarola alles behalve een pro- 1 testant was?" „0, ja, dat wel. Ik sprak slechts van zijn puritanisme. Juist nu stel ik er belang in, eene rechtvaardiging te zoeken voor de groote fout, die hij beging, het meest onverklaarbare in de geschiedenis van zijn leven en wer ken. Zijn purileinsche stelsel stortte in, omdat het zoo drukkend, somber en onbehagelijk bleek, zooals na hem trouwens elk ander purileinsch stelsel altijd geweest is. Het wischlezijn eigen deugden in de oogen van anderen uit. Waarlijk, hel puritanisme bedekt, verbergt de echte vroomheid en goed heid der puriteinen. Het lag voorde hand, dal Savonarola's bestrijders hem niet begrepen, en daardoor hem haten moesten." „Gij zijt wel de laatste persoon, dien ik verwacht zou hebben, onder de Arrabiati aan te treffen," merkte Colville op. „0, er is haast evenveel voor de Florenlijnsche Arrabiati als voor de Engelsche Malcontenten te zeggen, olschoon in beide gevallen de Puri teinen zeiven daartoe geen kans zouden hebben gezien. Savonarola's streven werd nutteloos, omdat hij in uitersten verviel. Juist in dal opzicht ben ik nu bezig hem te besludeeren: dat is nieuw terrein. Het is zeer belangwek kend om na te gaan, waar, op welk punt juist iemands deugden schade lijk, ondragelijk beginnen te worden." Voor zulke denkbeelden maakte ook Colville zich warmjuist door de beu zelingen, die hem zoo kort geleden nog geheel in beslag hadden geno men, verademde hij thans bij de be handeling van een meer degelijk on derwerp in den ernst van dezen ouden man vond hij steun, aanmoediging om voort te gaan op den weg, dien hij zich zoo pas had afgebakend. Reeds meermalen had hij zich voorgehou den, dat hij, met zijn veertig jaren, niet alleen te oud was om nog belang te stellen in de dingen zijner jeugd, maar ook te oud om nog nieuwe onderwerpen van belangstelling te zoeken. Maar, op de grijze haren van den waardigen heer Waters neer ziende, kwam hij daaromtrent tot een andere, tot een betere opvatting. „Zeer gaarne zou ik die zaak en nog zooveel andere eens rustig met u bespreken willen," voegde hg hem toe. De bibliothecaris kwam thans, met het door dezen gevraagde boek, naar 1 den heer Waters toe, die reeds, door bijziendheid gedwongen, zijn zakboek je vlak onder den neus te houden, naar zijn kaartje zocht. „Het zal mij veel genoegen doen, u eens bg mij te mogen zien," antwoordde hij aan Colville. „O, ik dank u," vervolgde hij, thans hel boek met zooveel wel gevallen in ontvangst nemende, alsol zelfs de aanraking daarvan een genot voor hem was. Onder het heengaan, wierp hij Colville slechts den eigen aardig verstrooiden blik van een ge leerde toe: de tooverkracht van het werk, dat hij dadelijk geopend had en reeds doorsnuffelde, voerde hem opeens in het hart van de vijftiende eeuw terug. Colville keek hem na: neen, zóó hoopte hg toch nooit te zullen worden! Het leven, een werk- I zaam:;,leven,j,het Heven van zijn tijd, dal lokte hem slechts aanzou hij, aan een drukken ;werkkriog;°zoo ge woon geraakt, daaraan opeens den rug kunnen loekeeren/ onfjvoorlaan alleen in de studie van hel verledene bekoring te zoeken? Opnieuw door dat verlammend wantrouwen in ontzenu wenden tweestrijd geraakt, was hg op het punt, weer den dag te verwen- schen, waarop hij in de vermolmde Oude Wereld den voet had gezet. Kon hg er op zgn leeltijd reeds vrede mede hebben een leeglooper op modernen bodem, of een wroeter in haar diep verborgen verleden te zijn? Wat gin gen hem de hedendaagsche Italianen aan? Wat gaf hij om de geschiedenis der Florentijnen, zooals die op hunne monumentale bouwwerken te lezen stond? Neen, het waren de vraag stukken van het onbekrompen, be drijvige Amerikaansche leven, waar aan hij den rug had toegekeerd, die hem nog werkelijk aan het hart lagen. Later, veel later misschien, zou hij de studie kunnen opvatten, die gindschen ouden man nu boeidemaar vooreerst althans scheen hem die nog ongeniet baar toe. Hij was niet jong meer, dal wist hij al langmaar met eene smarte lijke opwelling zijner oude grieven vond hg toch, dat in zijn leven iets onvoldaans was gebleven, dat zijn noodlot nog iets onvervulds had, dat er nog een toekomst voor hem open lag. Er kwam eene dame de biblio theek binnenloopen, die zich, zonder dat hij zijne aanspraken gelden liet, door den boekhandelaar helpen liet Colville wachtte geene tweede af. Hij gaf er hel verlangde boek aan, ging heen en wandelde de Lung'Arno af, in de richting van het Casino. De zon danste over de rivier en goot haar licht op de lange rij van bleek gele en grijze huizen, die langs de bocht waren opgebouwd, terwijl het zich verloor in de grijze vlek, ge- voimd door ds kale boomtoppen van hel Casino park. Het was nog te vroeg voor wandelaarsook rijtuigen waren nog schaars; op de trottoirs daaren tegen krioelde het van voetgangers, die, in groepjes ol alleen, doelloos heen en weer slenterden, ten einde van de zon te genieten, die zich, met het regenachtige weder van de vorige week, zoovele dagen achtereen schuil gehouden had. Hier zag men de bleeke en ingevallen gelaatstrekken van pas herstellende zieken, daar iemand, warm toegestopt tol aan de kin, over de kademuur geleund, starende in den langstrekkenden stroom. Colville stoof hen niet eenige gejaagdheid voorbij: ze moesten hem eens opvorderen, om deel te nemen aan hun ziekelijk en ouwelijk gezelschap, juist terwijl hij zich in eene stemming gevoelde om krachtig en jong te zijn. Een rijtuig rolde langs hem heen, vooruit, de Casino poort door en bleef den rivieroever volgen. Dat was ook zijn weg; niet ver vandaar hield het stil, om eene dame en een klein meisje te doen uitstijgen, die, toevallig om kijkende, hem ontwaarden, herkenden en daarop inwachtten. Het waren Imogene en Effie Bowen. „We dachten wel, dat u het was," riep de jonge dame hem toe. Be vreemdt het u niet, ons op dit uur reeds hier te vinden vroeg ze, zoo- dra hij, naderbij gekomen, hare hand had gevat. „Mevrouw Bowen zond ons voor onze of liever voor EIQe's gezondheid naar builen, en juist had ik den koetsier verzocht, op te houden, opdat we van hier uit eene wandeling konden doen." Wordt vervolgd Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1892 | | pagina 6