ZONNIGE HERFSTDAGEN. SOMAN Tan William D. Howells. 22) „Sneeuwt het nog erg?" vroeg hij aan Colville. „Wel, 't sneeuwt in 't geheel niet. Hoe komt gij daaraan?" „O, zeker zat ik dan over mijn boek te soezen en droomde het. Wat worden we, op onzen ouden dag, toch belangwekkende voorwerpen van studie voor ons zeiven! Vaardig, als slechts iemand kan zijn, die niet van beuzelpraatjes houdt, en die zijn hart en zijne ziel niet tot een onderwerp voor de buurge- sprekken wil laten, had de oude man die bovennatuurlijke opvatting lot de zijne gemaakt. „Het is mij soms, alsof de veertig winters, die ik in Haddam East heb doorleefd, tot de ervaring van een ander behooren, en dan is mijn me- dedoogen met dien ander zeer groot. Hoe is het eigenlijk mogelijk, om in zoo'n klimaat te kunnen wonen?" „Uw verlangen om Haddam East terug te zien, is dan zeker niet groot?" „Neen; maar toch hangt mijn hart aan de goede, maar zeer misdeelde menschen, die ik daar achter liet. Vooral betreur ik enkele der vrouwen, die ik daar heb leeren kennen. De goede zielen! Ze meenden, dat ik haar troost, en te gelijk een gees telijk doel voor oogen hield; doch, het omgekeerde was dichter bij de waarheid. Edele vrouwenzielen hoe beminnelijk kunnen zij zijnDik wijls zijn er onder van een zuiver hemelschen oorsprong. 0 ja, mocht ik die nog eens wederzien! Doch, in Haddam East is de kans daarop al zeer luttel. Ja, ik moet bij uw binnentreden welaan 'tdroomen zijn geweest. Ik zag me bij mijn vuur daarginds gezeten; en buiten, over de heuvels en op den weglag en viel nog dichte sneeuw. Duidelijk zag ik," hier sloot hij bijna de oogen, als de kunstkenner voor eene schil derij, „den bovenkant van heggen en muren geleidelijk wegzinken in de ophoopende sneeuwlaag. Sneeuw op de graven naast de kerk, waar ik altijd preekte! Sneeuw in banken rondom de huizen I Gansch eene witte woestenij om mij heen! Was het wonder, dat ik mij afvroeg, of dat een land voor menschen is? 0, ik gevoel mij zoo zalig hier, ver van dien vreeselijken winter af! Het is mij, of ik daér ben gestorven, en toen hier in een hemelsch lustoord ben aangeland." „Dan zult gij het ook niet licht zwakheid van karakter vinden in an dere uwer medeburgers, die zich, om eigen klimaat te ontvluchten, hier ook voor vast hebben neergezet?" De oude man trok zich de winter jas wal dichter om de lendenen en haalde, op echt Florentijnsche manier, de schouders op. „Misschien zou er toch wel iets te zeggen zijn op hen, die daartoe in de kracht van hun leven reeds overgaandoch ik zal de laatste zijn, om dit te doen. Ons ras moet eerst op lateien leeftijd, zoo als ook ik deed, naar Zuidelijker streken trekken. Pas sinds ik in Italië ben, is mij helder geworden, wat vroeger, te huis, mij voor den geest schemerde: welk een treurige wan verhouding er beslaat tusschen het doel en de tot bereiking noodige middelen, om hel barre Noorden in bezit te nemen. Met slechts de helft der menschelijke energie, met min der dan de helft van het daaronder! doorgestane lijden, zou men het gan- sche Zuiden Protestant, het heele Oosten Christelijk hebben kunnen maken. Déar zou dan nog ten hui- digen dage het middelpunt der be schaving kunnen zijn! Neen; ik zal niet licht naarNieuw-Engeland te- rugkeeren. Nieuw-Engeland Nieuw Ierland Canada? Reeds de helft van de landerijen in Haddam is in handen van onze Iersche vrienden gekomen, en de helft van den ar beid op het veld wordl.'door de af stammelingen der'Franschen'jvan Ca nada verricht. Het is goed; het is zeker zooals het zijn moest. Doch Nieuw-Engeland moet maar liever tot mij komen, langs de groole raid- den West- en Stille Zuidzeekusl." Colville kon niet nalaten, om dit staaltje van echt Emersoniaansche wijsbegeerte te glimlachen, doch zei- de op ernstigen toon: „Toch zou mij de gedachte hinderen, om builen mijn eigen land dood te moeten gaan." „Wel, waarom? Wat heelt dat nu eigenlijk te beteekenen. Eén oogen- blik slechts, nadat de laatste adem tocht gevloden is en voor goed is men in ballingschap of thuis." Colville bleef ook over deze philo-i sophische beschouwing een oogenblik nadenken, en verbrak toen hel stil zwijgen op een punt, heel ver van het eerst aangeroerde onderwerp af. „En," vroeg hij, „hoe is denegli- one u bevallen?" „Wat zal ik u zeggen: ik ben te oud, om voor mijn genoegen naar zulke dingen te gaan," antwoordde de ex-predikant eenvoudig. „Doch het was er zeer interessant, en ik heb er veel gezien, vooral toen ik er, na mevrouw Bowen te hebben t'huis gebracht, tegen het aanbreken van den morgen teruggekeerd was." „Zijt gij daar toen nog weêr te ruggegaan?" vroeg Colville eenigszins verbaasd. „Och ja. Ik begreep, dat mijne ervaring zeer onvolledig zou blijven, zoolang ik het einde van zoo'n Car navalsfeest niet bijgewoond had." „Zoo, zoo. En gelooft gij thans ook nog, dal Savonarola hel verkeerd heelt ingezien?" „Wel, tegen den afloop, begon het er nog al rumoerig toe te gaan, en werd, naar mijn zin, de opgewonden heid te groot. Doch ik moet eerlijk bekennen, dat ik geen goede beoor- deelaar ben. Mijn eigen leven is in zulke hemelsbreed verschillende om standigheden voorbijgegaan, dat ik daarvoor op een al te ongunstig stand punt sta." „Ja," zei Colville glimlachend. „Ik houd er ook wel voor, dat het Car naval van Haddam East heel iets an ders zal zijn geweest." De oude heer glimlachte met in stemming. „Enkele mijner oude ge meenteleden zouden zich stellig wel aan mijn bezoek op het Carnaval-bal geërgerd hebben, wanneer dit hun, in het afgetrokkene, bekend ware geweest; doch in mijne brieven naar huis, zal ik trachten, hun daaruit eenige leering te verstrekken. Het grootste nadeel van zulk eene woeste partij vind ik daarbij de opoffering van innerlijke rust, die we ons ge troosten moeten. Doch diezelfde op merking geldt voor bijna iedere maat schappelijke verstrooiing." „Zeker." „De menschelijke aard schijnt nu eenmaal dergelijke ontspanning van tijd tot tijd noodig te hebben, ter voorkoming van meer hevige uitbar stingen. De vraag blijft dus slechts: welke ontspanningen zijn het onschul digst in haar soort. Zoo heb ik in den laatsten tijd," vervolgde de oude man, altijd met dezelfde bedaardheid, „tot onderzoek daarvan ook meermalen de schouwburgen bezocht." „Ei, ei?" vroeg Colville, zijn oogen in onderdrukte verwondering wijd openende. „Ja; ten einde, zoodoende,een eigen oordeel te vormen in hoeverre dat soort van genoegen, onschadelijk is. Het behoort lot de zeer moeielijke vraagstukken. Intusschen zou ik nu al vast op den voorgrond durven stellen, dat hel ballet in dien zin nooit nuttig kan zijn." Colville kon zich niet onthouden, hierbij op te merken, dal.ook hjj het ballet, onder de onschuldige genoegens, juist geene eerste plaats aanwijzen zou. „Neen," antwoordde de heer Wa ters, die het spotachtige in dat ge zegde onopgemerkt voorbij liet gaan. „Maar toch geloof ik, dal de Kerk er verkeerd aan deed, den schouwburg in algemeenen zin te veroordeelen. Mij komt het voor, dat zij welgedaan zou hebben, die sooit van comedie- voorstellingen te steunen, waarin noch tegen hel onderwerp, noch tegen de strekking iets te zeggen valt. Ik wil ook alweer niet ontkennen, dat men wel eens in eene stemming kan zijn, waar mede elk gelach ongepast, onwaardig en onvereenigbaar is. En ik verzeker u," zoo ging hij, als in een droom sprekende, voort, „dat ik ten aanzien van het treurspel nog in zeer grooten twijfel verkeer. Die verheerlijking van het werken der hartstochten de voorstelling van jalouzie met hare pij niging, van voldoening der wraak, van nijd, die het hart verteert, van hope- looze liefde de aanschouwing is mij te naakt. De afschuw mag heil zaam werkenmaar heel dikwijls doet hij kwaad. Misschien ben Jk te oud voor het juiste beooideelen van die dingen. Ware ik nog een jongmensch, zooals gij „Ben ik dan nog een jongmensch viel Colville hem, eenigszins droevig, in de rede. „Gij zijt althans jong genoeg, om aan grooter eischen te kunnen vol doen, dan mij gesteld mogen worden. Ilad ik uwe jaren, zeker zou ik mij nog volijverig op het onderzoek van dergelijke vraagstukken willen toe leggen." „Och, indien men persoonlijk in die vraagstukken betrokken is, dan iseigen- lijk hel vermogen tot eene zuivere oor deelvelling zoo goed als weg; dan is men gewoonlijk bevooroordeeld. Bui tendien valt op mijne jeugdigheid wel zoo een en ander af te dingen." „Wel, gij zijt toch nog geen vijftig?" opperde de heer Waters, om met die vraag een duidelijk antwoord uit te lokken. „Ik ben er nog niet dicht bij maar toch te dicht, naar mijn zin," antwoordde Colville lachend. „Ik ben een-en-veertig jaar." „Dan zijt gij jonger dan ik meende. Doch nu herinner ik mij, dat ik op uwen leeftijd al evenzoo dacht. Toen scheen het mij ook, dat ik de grens reeds over was, die ons scheidt van de verdere mogelijkheid van jeugd. Doch sedert dien heb ik lang genoeg geleefd om die verkeerde opvatting in te zien. Op zijn veertigste jaar heeft men nog een heel stuk jeugd mis schien wel het rijkste en aangenaamste gedeelte voor zich liggen. Dan zijn de gedachten, de gewaarwordingen tot meerdere rust gekomenwe zien meer helder, en we zijn beter bewust van ons gevoel. We bevinden ons in een tijdperk van kalmte, dat zijn eigen aardige vreedzame genoegens heeft. We hebben onzen gezichtseinder vol doende uitgezet, om de dingen in de ware verhouding en hun onderling verband te kunnen onderscheiden; niet langer worden we gekweld door de verborgen vrees voor den dood, die onze jongere jaren zoo somber maken, soms zoo verbitteren kanwe hebben geleerd, hoe men leven moet we zijn wel meermalen ziek geweest, maar toch niet gestorven. Dan ligt er lijd genoeg in het verledene, om ons daaruit van bouwstoffen voor droome- rijenen herinneringen te kunnen voor zien het droevig, eenzaam standpunt van de onervarenheid is verlaten; we hebben geleerd, om velerlei dingen, buiten de vreeze des doods, te glim lachen. Zelfs behooren we dan mede lijden en geduld te hebben geleerd. Ja," zoo besloot de oude man, in op geruimde bevestiging van zijn',eigen woorden, „het is een heerlijke leef tijd." „Doch hij ziet er zoo heerlijk niet uit, als hij wel is," beweerde Colville. „De menschen, die zulk een aanval- ligen leeftijd bereikt hebben, maken op de buitenwereld geenszins den in druk, zulke orakransde exemplaren van de jongelingschap te zijn. De vrouwen lachen ons Uit; zij vinden ons dikke, oude kerels; ze erkennen in ons logge omhulsel den lengeren, bevalligen jonkman niet meer." „Gij val mijne bedoeling wel wat erg verkeerd op. Bovendien betwijfel ik, of de grondslag, waarvan gij uit gaat, wel houdbaar is. Indien eene vrouw slechts lang genoeg geleefd heeft, om in waarheid zelve jong te zijn, dan zal zij een man van veer tig niet licht afgeleefd of belachlijk vinden. Zelfs in de oogen van een meisje, dat ernstig en rijk aan ver beelding is, kan hij nog veel jeugdigs hebben." „Och ja," stemde Colville neerslach tig toe. „Maar, om op zijn veertigste jaar werkelijk jong te zijn," hervatte de heer Waters, „dient een man reeds getrouwd te wezen." „0 ja." „Soms gevoel ik," vervolgde hij weder, „dat ik verkeerd heb gedaan, mij niet bijtijds heen te zetten over eene teleurstelling, die ik op jeugdi gen leeftijd ondervinden moest, en mij de kans op eene vertroosting, zoodoende, onthield. Ik heb eene schoone en troostvolle ervaring ge mist, door mij aan een onvruchtbaar berouw over te geven." Colville zeide niets, doch hij on dervond een mengelmoes van genoe gen en verbazing over hetgeen hij vernam, en van nieuwsgierigheid om trent hetgeen nog volgen zou. „We zijn op de wereld gekomen, orn daarvan een nuttig deel uit te maken. Meer en vaster is die over tuiging bij mij ingeworteld. Eigenlijk hebben we het recht niet, ons op eeni ge wijze aan het gewone lot der ster velingen te onttrekken. Het eenige, wal ik tot verdediging van mijne een zame levenswijze aanvoeren mag, is hetzelfde, dat ook een weduwnaar kan zeggen Ik verloor haar. Het is vele jaren geleden." „Ja," zei Colville, nadat hij eenige oogenblikken in zwijgen had voor bij laten gaan, „ik geef u toe, dal niemand het recht heeft, zich op een afzonderlijk standpunt te plaatsen, zijn aandeel te weigeren in het gemeene lot; maar zelfs de afwijzing door eene vrouw kan zoo lang nawerken, dat men den moed mist, om nogmaals zijne hand op te houden voor het opvangen van een tweeden lik op de knooken. 0, ik weet best, hoe onbe- leekenend zoo'n gebeurtenis wordt, wanneer men die van achteraf be schouwt, en hoe men voor zulk eene teleurstelling, dikwijls, ja in de meeste gevallen misschien, nederig dankbaar behoort te wezen doch, den eersten tijd na zoo'n geval doet de twijfel zich gelden, of men wel wezenlijk voor het algemeene levensaandeel is bestemd geweest." Hij was nu zeil overtuigd van iets onoprechts te heb ben gezegd, doch hoopte, dal zijn toe hoorder dit niet opmerken mocht, al zou hij zich het omgekeerde ook nu juist niet al te zwaar aantrekken. Wordt verrolqd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1892 | | pagina 6