ZONNIGE HERFSTDAGEN.
ROMAN
van William D. Howells.
48)
Zoo Colville verwacht had, door
die heldhaftige bekentenis op zijnen
toehoorder indruk te maken, dan ver
giste hij zich. De heer Waters ant
woordde niet, en hij was daardoor
verplicht, met zekeren spot in zijn
ongeduld, te vragen: „En dat zult
gij toch, hoop ik, wel niet in mij al
te keuren vinden?"
„O, ik zal mij wel wachten, ook
hierin een oordeel te vellen. Soms
schijnt het me toe, dat wij allen
slechts poppen zijn, die, zonder be
stuur over onze bewegingen, nu
hier- dan daarheen worden getrokken.
Hamlet zag wel kans om Rosencrantz
en Guildenstern met die fluitgeschie-
denis verlegen te maken; waren ze
toen echter tol antwoorden in staat
geweest, dan hadden ze hem kunnen
aantoonen, dat het nog veel gemak
kelijker is, op een mensch, dan op een
ander instrument te spelen. De mees
ten onzer brengen werkelijk geluiden
voort, zonder dat zij daarbij hunnen
adem of hunne vingers behoeven in te
spannen, door slechts de lonen te her
halen, die oorspronkelijk door ande
ren werden voortgebracht. Hel schijnt
mij toe, dat gij zelf in deze zaak iets
dergelijks hebt ondergaan. Er wordt
heel wat tijd gevorderd, vóór men
in de zaken, die men gewoonlijk
met den naam van hartsaangelegen
heden bestempelt, met gezond ver
sland te werk weet te gaan. Een afge
broken engagement kan wel eens een
harde zaak zijn, doch in de meeste
gevallen is het de gelukkigste oplos
sing. Het ergste is vóór dien tijd ge
beurd en geleden; het afbreken van
de verloving zelf werkt de genezing
der geslagen wond slechts in de hand."
De oude heer stond op, en Colvil
le, nog lijdend onder de erkenning
van zijn eigen ondegelijkheid en
dwaasheid, deed geene moeite om
hem te weerhouden. Doch hij volg
de hem naar beneden, tot aan
de buitenpoort van het hotel. De
namiddagzon goot hare verzengende
stralen over het plein, en met het
welgevallen van een salamander dom
pelde de heer Waters zich in dien
gloed. Hij droeg een breed geranden
Panama hoed, een jasje van zwart
alpaca, een wijde pantaloD van dezelt-
de stof, en Colville had ten zijnen
aanzien dan ook niet de minste on
gerustheid want niet alleen gevoel
de de man zich tegen de hitte bestand,
door de opgegaarde koude van een
vijftigtal barre winters, in Haddam
East gesleten, doch hij was het bo
vendien door zijn koel temperament,
door zijne koude, nuchtere levensbe
schouwing. En zoo duidelijk straal
de die koude van hem uit, dat Col
ville, eerst toen hij hem om den naasten
hoek had zien verdwijnen, bespeur
de, hoe de warmte hem aan het uit
dampen, en eene vreemde opgewon
denheid hem aan het gloeien bracht.
XXIII.
Naar zijne kamer teruggekeerd,
bracht Colville een geruimen tijd zoek
met het nazien van een pak kleeren,
dat, met het oog op het veranderde
seizoen besteld, juist kort voor de
komst van den heer Waters, door den
kleermaker bij hem bezorgd was.
De jas was van eene licht wollen
stof, de pantalon van een paarlgrijze
kleur, het vest van Russisch linnen.
Van Palazzo Pinti komende, was hij
door de Via ïornabuoni gegaan en
had daar eenige dassen gekocht, van
dunne zijde en van eene smaakvolle
tint. Nu evenwel die tooi daar op
zijn bed lag ontpakt, scheen hem
dat alles slechts geschikt te zijn, om
door iemand met een luchtig gemoed
en onberispelijk karakter te worden
gedragen. Hij behoorde zich slechts
te hullen in een stof, die in eene
heeren uitrusting het naast aan zak-
ken-linnen was verwantin zijne
stemming moest een ernstig man
zich in een somber en zwaar win-
tercostuum vertoonen. Doch hiertegen
verzette zich de plotselinge verande
ring der temperatuur. Bovendien was
hij in zijne ziekte zoo vermagerd,
dat eigenlijk niets hem meer paste.
Wilde hij dien avond mevrouw Bo-
wen nog een bezoek brengen, dan
diende hij dit te doen in een voeg
zaam tenue. Dat hij haar 's morgens
niet l'huis had gevonden, toen hij
in Palazzo Pinti zijne opwachting
maken wilde in hetzelfde onmoge
lijk geworden costuum, waarin hij
zich de laatste dagen in haar salon
bewogen had, was thans eene vol
doening voor hem. De eenvoudige
hoffelijkheid bracht mede, dat hij
zich zoo goed mogelijk gekleed pre
senteerde aan haar, die zelve op
het punt van toilet altijd zoo onbe
rispelijk was 1
Reeds onder het kleeden ontwaak
te bij hem weer het aangenaam
zelfvertrouwen, dat slechts met eene
behoorlijke kleeding vereenigbaar is.
Met de blauwzijden das losjes onder
de hemdsboord gestrikt, de lappellen
van zijn luchtige jas wijd genoeg
opengeslagen om aan weerskanten
een duim naar de zakken van zijn
vest te kunnen brengen, gevoelde hij,
voor den spiegel staande, zich reeds
weer bijna vroolijk gestemd. Zou hij
zich ook scheren Even als bij eene
vroegere gelegenheid, drong zich die
gewichtige vraag aan hem op. Wel
was door vermagering zijne taille
verbeterd, doch ook zijn gelaat was
er ouder door geworden. Hoe zou
het hem nu staan, als hij zich eens
van zijn vollen baard ontdeed In
geen vijltien jaren had hij zijne kin
of den onderkant van zijne wangen
gezien. Wie wist nu, welke jeugdige
ruïne van eene dubbele kin daaron
der verborgen zou zijn. Neen, hij
stelde voorloopig nog het scheren
uit, en na tafel zag hij er geheel van af,
omdat de voorgenomen visite hem
te ongeduldig maakte om daarvoor
nog tijd te kunnen vinden.
Hij werd in het salolto toegelaten,
en het eerst kwam Effie Bowen binnen-
huppelen, met een vriendelijken groet
op de lippen. Doch opeens bleef zij
staan.
„Ge hebt mij zeker niet zoo mooi
verwacht," zei Colville, hare verba
zing toeschrijvend aan het effect van
zijn nieuwen zomerdos. „Waar is
uwe mama?"
„Mama is in de eetkamer," ant
woordde het kind, dat zijne hand
had geval. „Zij laat u vragen om
de koffie met ons te gebruiken."
„Met alle genoegen ofschoon
ik reeds mijne koffie heb gehad."
Effie liep voor hem uit, en kon niet
nalaten, van tijd tot tijd eens verle
gen over haren schouder naar hem
te gluren.
Met het servet nog op haren schoot
vastgehouden, stond mevrouw Bowen
bij zijn binnentreden op en slak hem
eene hand ter verwelkoming toe.
„Hoe gevoelt ge u heden?" vroeg
zij, de beleefdheid hebbende, op zijn
uiterlijk voorkomen geen acht te
slaan.
„Als een geheel ander mensch,"
was zijn antwoord, waarop hij, om
zich een figuur te geven, volgen
liet: „uit handen van den besten
tailleur van Florence."
„Gij ziet er niet kwaad uit," zei
zij glimlachend.
„0, dat doe ik nooit, wan
neer ik mij daarvoor wat moeite
geef," zei Colville vroolijk. „Het is
alleen maar jammer, dat ik er die
niet altijd voor over heb. Van avond
was het echter een bijzonder geval,
doordien ik bij eene dame mijne op
wachting moest maken."
„Effie zal er zeer vereerd door zijn,"
zei mevrouw Bowen.
„Ach, onthoud mij toch een deel
van mijne zelfvoldoening niet," riep
hij uit.
„0, is het dan ook ter eere van
mij."
In die woorden vond Colville een
troost, die hij, op dit oogenblik, in
godsdienst of wijsbegeerte te vergeefs
gezocht zou hebben. Een korten tijd
bleef hij in spanning verkeeren, of
allicht lmogene nog opdagen zou.
Doch zij bleef tol zijne geruststelling
weg. Liever toch zag hij haar niet
weder. Van ganscher harte wensch-
te hij haar alle mogelijke geluk; ja,
niets zou hem aangenamer geweest
zijn dan te hooren, dat zij, als de
bruid van dien uitmuntenden, voor-
haar als 'l ware uitgezochten jongen
man, Mr. Morton, naar huis was ge
gaan.
„Wilt gij ook wat ijs vóór uwe
koffie gebruiken vroeg mevrouw
Bowen, hem een schaaltje in den
vorm gestoken room aanbiedende.
„O, heel gaarne: zelfs liever nog
dan koffie. Men heeft bij ons, aan
de table d'hote, in 't geheel niet aan
ijs gedacht."
„Het is hier ook eene groote bui
tensporigheid," zei mevrouw Bowen.
„Ik heb er Effie mede afgekocht,
toen zij er op stond, van middag
met mij naar Giacosa te gaan."
„Ik had u hier verwacht," fluis
terde het kind Colville in. Hare moe
der zette een paar groote oogen op
om aan te toonen, dat zij hare ooren
niet gelooven kon. „Effie, Effie!"
„En wat belet ons, toch naar Gi
acosa te gaan?" vroeg Colville, ter
wijl hij het ijs aannam. „Daar zul
len we dan de eenige vreemdelingen
zijn, en ons toch niet vreemd gevoe
len. Het is onbegrijpelijk waar al
die toeristen, met deze hitte, heen-
gestoven zijn. Den geheelen weg over
naar hier heb ik geen Baedeker ge
zien, en ik kwam nog wel over de
Via Tornabuoni, door Porta Rosso,
over de Piazza della Signoria en langs
de Uffizzi. Gij kunt u niet voorstel
len, hoe aangenaam en huiselijk het
overal was alle standbeelden slen
terden in hunne hemdsmouwen rond,
en de stadsmerkwaardigheden rekten
zich uit en gaapten, en genoten vol
op van de vacanlie na hunnen win-
terdienst."
Effie kende Colville's spreektrant
reeds genoeg, om in zijne mededee-
ling pret te hebben; hare moeder
echter lachte niet.
„Gewandeld?" vroeg zij.
„Zeker. Waarom niet?"
„Wel, dan schijnt gij goed aan te
sterken. Nu zult gij zeker ook spoe
dig Florence verlaten?"
„O, ik gevoel mij daartoe gezond
en wel genoeg. Toch, voor weggaan
zie ik nog geen dringende reden.
Ik heb veel lust, eens eerst af te
wachten, hoelang gij nog wel hier
blijft."
„Dan zouden wij u wel eens heel
den zomer in afwachting kunnen hou
den," zei mevrouw Bowen, terwijl
zij de oogen op de haar eigene wij
ze neersloeg.
„O best. Wel, dan zal hel de ge-
heele zomer zijn.
Meneer Waters blijft ook, en hij is
zoo'n buitengewoon koel oud heer,
dat ik niet geloof, dat men op eene
plaats, waar hij zich bevindt, de groot
ste sprongen van het kwik behoeft
te vreezen."
Toen Colville zijn ijs verorberd
had, ging mevrouw Bowen voor naar
het salotto; en daar zetten ze zich
allen voor het raam en volgden met
den blik het laatste schijnsel van
de ondergaande zon op den toren
van San Miniato. De bronzen copie
van Michel Angelo's David, op de Piaz-
zale voor de kerk, teekende zich nog
scherp en zwart af tegen de paar-
sche lucht, doch slonk, onder hun
praten, in de schemering weg. Zij
zaten zoo echt vertrouwelijk bijeen,
dat, het Colville moeite kostte, zich
voor te stellen, dat hij hier niet meer
met eene afspiegeling te doen had
van hetgeen kon zijn, dan met het
geen werkelijk was; het groote ge
mak, waarmede hij oogenschijnlijk
de hand kon sluiten over het geluk,
hier in zijn bereik, overweldigde
hem. Ze praatten over alles, en het
gesprek vlotte of hokte naar omstan
digheden, toen opeens, van den kant
waar de keuken moest zijn, eene wel
luidende zangslem tot hen doordrong,
en Effie hare mama verzocht om naar
Maddalena te mogen gaan. Maddale-
na's moeder, die in het bovenland
woonde, bleek overgekomen te zijn
voor een bezoek.
„Goed, ga maar," zei mevrouw
Bowen; „maar blijf niet al te lang."
„O, ik zal bijtijds terug zijn," riep
het kind zich Colville's uitnoodiging,
om naar Giacosa te gaan, herinneren
de.
„Ja, vergeet het niet." Hemzelven
was hel reeds bijna door het hoofd
gegaan.
„Maddalena is onze keukenprinses,"
verklaarde mevrouw Bowen. „Effie
heeft haar zoo dikwijls de balladen
van hare moeder hooren zingen, dat
zij die nu zeker ook eens uit de
eerste hand verlangt."
„A, ja," zei Colville drooinerig.
Thans waren zij dus alleen, en
iedere kortstondige stilte scheen eene
veel diepere beleekenis te hebben
dan eene wisseling hunner gedachten.
„Hebt gij vandaag den heer Wa
ters soms ook gezien?" vroeg me
vrouw Bowen, na een van die be
nauwende tusschenpoozen.
„Ja; hij is van middag nog bjj me
geweest."
„Een zeer vreemde, oude man,
niet waar? Wat moet hij zich hier
eenzaam gaan gevoelen."
„Dien indruk maakt hij op mij toch
niet. Hij geniet, zoo zegt hij, altijd
nog van het gezellig verkeer met de
geschiedenis van de plaats. En iede-
ren dag waardeert hij meer, niet in
Haddam East te zitten."
„Kom, vóór zijn dood zie ik hem
daar nog wel eens terug I"
„Dat weet ik zoo niet. Hij gelooft
van neen. Het is een vreemde oude
man, zooals gij zegt. Op zonderlinge
wijze weet hij de menschen allerlei
gedachten in het hoofd te brengen.
Raad eens, waarover wij het van mid
dag samen hebben gehad
„Hoe zou ik dal kunnen weten
zei mevrouw Bowen zacht voor zich
uit.
„We hadden het over u. En hij
moedigde mij aan, te gelooven mij
te verbeelden dat ik tot u spre
ken u vragen u zeggen
mocht dat ik u liefhad, Lina."
Hjj boog zich naar voren en vatte
een der handjes uit haren schoot.
Het beefde met eene hevigheid, die
weinig in overeenstemming scheen
met hare overigens onbewegelijke
houding. Doch zij deed geene poging
om het terug te trekken. „Zoudt
ge kunt ge mij ook een beetje
liefhebben
„Ja," fluisterde zij; doch zoodra haar
dit woord was ontsnapt, sprong zij
op en wist zich ineens vrij te maken,
toen hij, in zijn verlangen oin haar
in de armen te nemen, hare hand
losgelaten had.
Een paar passen volgde hij haar.
„En wilt gij wilt ge nu mijne
vrouw zijn vervolgde hij met
drang.
Wordt vervolodl
Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,