LADY GRACE. EEN ROMAN TAM Mevrouw HENRY WOOD. Uit het Engelsch. 24) De heer Jephson lachte. In hun studententijd, aan de Academie, waren zij groote vrienden geweesl, ondanks Herbert Jephson nog al vrij wat meer jaren telde. „Kom, vertel nu toch zulken on zin niet!" riep hij uit; gij kunt toch uwe eigen handteekening niet looche nen?" Kijk hier!" Charles had er reeds meermalen op gekeken, en dat deed hij nu weer. „Ik moet beken nen, mijn naam is mooi nagemaakt; toch is er een klein verschil. Hier staal „C. Baumgarten" en ik teeken altijd voluit, „Charles." Zoek mijne oude briefjes aan u maar na, als gij die toevallig bewaard mocht hebben, en gij zult zien dat ik nog nooit anders mijne hand heb gezet." „Maar dat gij dit vroeger nooit deedl, sluit niet buiten, dat gij het bij deze gelegenheid wel kunt gedaan hebben," was de opmerking, die geen tegen spraak toeliet. „Nooit heb ik het gedaan," ant woordde Charles. „Ga nu eens na, Jephson. Gij hebt me jaren gekend; Godfrey kent me ook geloolt ge nu werkelijk van mij, dat ik een wissel zou protesleeren voor een bedrag, dat ik schuldig hen? Ziet ge mij daar toe in staat?" „Ik kan het ook haast niet geloo- ven. Maar hier is toch het stuk." „En als ik het bedrag werkelijk betalen moest, deed ik het dadelijk, al was mijn laatste duit er mee ge moeid. Herinnert ge u nog dien „beer" uit mijn studententijd, waar onder ik zoo geleden heb? Eenige van de vrienden raadden mij toen nog, mij op mijne minderjarigheid te beroepen." „Maar dat was uwe eer te na; gij wildet er niet van hooren en hebt toen het onmogelijke gedaan om er uit te komen. 0 ja, dat herinner ik inij nog goed." „Nu, Jephson, die schuld is mij een les voor mijn leven geweest. Ik verklaar u plechtig, dat ik na dien tijd nooit eene schuldbekentenis af gegeven ol een wissel geaccepteerd heb. En ik geloof niet, dat ik het ooit zal doen." De wissel, van Londen gedateerd, was een maand geleden getrokken. Charles kon niet beweren, dat hij op dien datum nog op zijn dienstreis was, zooals hij had kunnen zijn. Wei vreemd trof het dus, dat hij zich werkelijk in Londen bevond, daar heen slechts voor een paar dagen over gekomen, voor een ingewikkel de rechtzaak, die geen uitstel lijden kon. „„Hoe is het stuk ook weer in uwe handen gekomen, Jephson vroeg hij. „Wij ontvingen het van White, den graveur en juwelier," was het antwoord. „White zit in proces over een van zijn panden, en wij treden daarbij voor hem op. Het kost hem al razend veel geld, zoodat hij moei te had, zelfs onze laatste rekening te voldoen. Mijn broeder drong wal op betaling aan; wij kunnen niet Pro Deo pleitenen toen bood White ons deze wissel van u aan. Godfrey nam hem, en keerde aan White het restant uil." „Gij hadt eerst wel eens mogen bedenken, hoe ik in schulden bij een juwelier kon zijn." „Och, wel neen," zei Jephson, die langzaam en teemerig deed en sprak. „Dal zijn hier juist van die industri- eelen, die het van de heeren moeten hebben, dunkt me zoo. White vertel de er bij, dat gij met dien wissel eenige juweelen hadt betaald." „Juweelen!" riep Charles, eenig- zins heilig. „De eenige kostbaarheid, die ik in het laatste halfjaar heb aangeschaft, was een zilveren pot loodhouder en dal zult ge toch geen juweelen noemen; het ding kostte zeven shillings en ik betaal de contant. Hoe zal ik nu voor een-en tachtig pond aan juweelen gaan uit geven? Ik kan mijn geld beter ge bruiken, hoor!" „Nu, wat is er aan te doen?" „Niets voor zoover het mij aangaat. Ge wilt toch niet vergen, dat ik voor iets betaal, dat ik nooit heb gehad of gezien?" „Dan zullen wij u moeten vervol gen, Baumgarten." „Ik weel er niets anders op." Men kwam dus tol geen eigenlijk besluit. En de heer Jephson vertrok, den wissel met zich nemendetot het laatste toe, op zijne langzaame, half schertsende manier volhoudend, dat het stuk ontwijfelbaar van Char les Baumgarten was, en als 't ware blindelings door hem betaald had kunnen worden. Charles had het zeer druk dien dag. Na haastig gemiddagmaald te hebben, ging hij 's avonds naar den oudsten der gebroeders Jephson toe; want, ondanks zijne verzekering, dat hij er niets aan doen wilde, zat hij met die zaak zeer bezet, en wilde hij er het zijne van hebben. God frey Jephson woonde niet ver van Lincoln's Inn, een glad, voortvarend man, juist hel tegenovergestelde van zijn broeder Herbert. Hij scheen nog aan het dessert te zitten, doch kwam dadelijk naar den heer Baumgarten toe. „Het is mij onverklaarbaar, dat gij die handteekening kunt ontken nen," zei hij, met de deur in huis vallende. „Als gij mijn naam of dien van Herben zaagt, zoudtgetoch niet in twijfel zijn, wel?" „Neen. Maar „En zoo kennen wij ook den uwen," viel hij hem hier in de rede. „Onmiddellijk herkende ik dien. White is een latsoenljjk manik althans ken geen eerlijker koopman in heel Londen, en acht hem wel het aller minst in staat, een valsche verkla ring in deze zaak af te leggen. Hel bevreemdt mij buitengemeen, mijn heer Baumgarten, dat gij niet betalen wilt." „Heeft White u verklaart, dat die schuld door mij gemaakt is?" „Zoo verklaarde hij aan Herbert althans. Ik heb hem nog niet gespro ken." „Laat ons hem dan nu samen eens te spreken zien te krijgen," stelde Charles voor. „Hij zal me toch niet in mijn gezicht durven vertellen, dat ik juweelen bij hem gekocht, en voor dat bedrag een wissel afgegeven heb. Voor zoover ik weet, heb ik den man nooit aanschouwd en nog min der een voet in zijn winkel gezel." Godlrey Jephson, wiens belang stelling en nieuwsgierigheid nu was gaande gemaakt, nam het voorstel aan; en bij het invallen van een lenteavondschemering togen zij samen naar den juwelier, die zijn winkel in een van de hoofdstraten had. Een bediende stond in de deur. „Is mijnheer White binnen?" vroeg de procureur. „Ja, meneer." „Ga gij vooruit," fluisterde Char les, „en spreek hem over de zaak. Ik wil hem daaronder gaarne in het oog houden. Zoodra noodig, meng ik mij dan wel in het gesprek." Een glimlach, dubbelzinnig genoeg om Charles de wenkbrauwen te doen fronsen, lag over Mr. Jephsons gelaat, toen hij naar den juwelier toetrad. De winkel was helder verlicht. Char les zette zich niet ver van de deur neer, alsof hij slechts op zijn vriend wilde wachten. „Deze wissel," zoo begon Godfrey Jephson, het stuk uit zijne portefeuille te voorschijn halende, „is vandaag vervallen en aangeboden geworden. Maar mijnheer Baumgarten weigert, onder voorgeven, dat het zijne hand teekening niet is, die er op staat." „Hoe durft mijnheer Baumgarten zoo iels te beweren?" vroeg de ju welier, na eenige oogenblikken achter een verbaasd te hebben opgekeken. „Hij heeft hem in mijn bijzijn voor accept geteekend." „Mijnheer Baumgarten beweert, u volstrekt niet te kennen, en nooit vroeger in uw magazijn te zijn ge weest." vervolgde de procureur. „Maar, hoe is het mogelijk, zoo'n tastbare onwaarheid te durven ver kondigen?" antwoordde de heer White boos. „Hij is niet alleen hier geweest, om die juweelen te koopen, maar nog een paar keeren buiten dien. Stuur hem eens hier, mijnheer Jephson, dan zult u zien, dal hij dit niet kan loochenen. Hij moet en hij zal betalen." Nu achtte Charles Baumgarten het oogenbhk voor zijne tusschenkorast daar: hij irad langzaam vooruit en keek den juwelier pal aan. „Wel dal dat is mijnheer Baumgarten 1" riep deze, ofschoon thans wel eenigs- zins verlegen. „Jaik ben Charles Baumgarten. Er moet hier een misverstand zijn, mijnheer WhiteIk begrijp er niets van. Hoe kunt gij aan mijnheer Jeph son vertellen, dal wij samen wel eens zaken hebben gedaan „Wel, eenvoudig omdat het een feit is," antwoorde de juwelier. „Maar ik vraag: hoe kunt u dit ontkennen 0, hel is niet mogelijk, dat ik mij in u vergis, mijnheer. Onderscheidene artikelen van waarde zijn door u bij me gekocht. En voor het bedrag daarvan is deze wissel afgegeven." „Ik heb in mijn leven nog voor geen schilling van u gekocht," be weerde Charles Baumgarten. „Maar had ik dat al, ik zou contant en nooit op termijn betaald hebben." „Het scheen bij die gelegenheid ook werkelijk uw voornemen te zijn, om dat te doen," verklaarde de heer White. „Op uw verlangen, telde ik de rekening op. Doch bij het hooren van de totaalsom, zag ik u lachen, omdat die som zooveel hooger was dan door u werd verwachten toen kwam uw portefeuille met banknoten voor den dag; deze werden nage teld, en omdat er niet half genoeg inzat, werd door u voorgesteld, et- maar een wissel voor af te geven op korter termijn, op een maand na dato. Van mijn kant was hiertegen geen bezwaar. Ik nam een formulier uit mijn lessenaar, vulde de som en dagteekening in, en toen hebt u die bekentenis met uwe handteekening bekrachtigd, hier op deze zelfde talel." „Het is mij alles even nieuw, wat ik daar hoor," antwoordde Charles. „Ik herhaal hier in vollen ernst, mijnheer White, dat ik van avond voor het eerst een voet in dezen winkel heb gezet. Ik heb dezen wis sel nooit geteekend, laat staan gezien en nooit hier vroeger iets gekocht." De juwelier stond verlegen. Zeker, Charles Baumgarten was er, zoo op het oog, de man niet naar, om iets, waarvoor hij verantwoordelijk was van zich af te schuiven; bovendien was de jonge advocaat als solide be kend. En toch meende de heer White zeker te weten, dal hij bij hem in zijn winkel was geweest en juweelen had gekocht. „Gij zoudt mij haast even gemak kelijk wijs kunnen maken, dal de zon nooit heeft geschenen, mijnheer Baum garten," merkte hij eindelijk op. „En hebt gij dan, toen die zaak afgehan deld was en een bediende de ver schillende artikelen bijeenpakte, niet in de achterkamer, daar, nog een glas oude Madera gedronken Ik hoorde u over koude klagen en drong er op aan, dat u dat nemen zoudt." „Er is geen woord van waar!"! antwoordde Charles, die het laatste gezegde met een half lachend gezicht had aangehoord. „Ik heb niets van dat alles gedaan; gij ziet mij stellig voor iemand anders aan. Ik herhaal wanneer ik iets bij u gekocht had, zou ik het zeker contant betaald, en nooit op rekening genomen hebben. „Als gij een glas oude Madera bij White gedronken hebt," merkte Jeph son, toen zij weer op de straat ston den, op; „dan denk ik, dat gij er wel twee gedronken zult hebben, vóór gij bij hem kwaamt." Dus gelooft gij White eer dan mij „Ik moet White wel gelooven. Terwijl gij kom, Baumgarten, 't is immers uw eigen handteekening I Neemt ge den wissel aan?" „Neen, in der eeuwigheid niet Ik heb met dat ding Diets te maken." „Wat wilt ge dan doen?" vroeg de heer Jephson. „Ik moet er eens op slapen; mis schien neem ik de politie in den arm." Toen hij in een droefgeestige stemming in Pump Court was aan geland, na Godlrey Jephson een goe den avond gewenscht te hebben, werd zijn aandacht getrokken door gefluit boven zijn hoofd. Dien kant uitziende, ontdekte Charles het ge laat en de bakkebaarden van een zijner kennissen, die uit het raam lag van eene kamer, niet ver van zijn eigen kwartier. „Heila, BaumgartenLoop eens bij me op!" „Ik kan niet: ik moet werken." „Zooondervind dan maar de ge volgen Een stroom van een of ander vocht zou zeker op zijn hoofd zijn neerge komen, had niet Charles Baumgarten bij tijds een sprong ter zijde gemaakt, die hem op de trap en in weinige stappen voor de deur van zijn vriend voerde. Peter Chester een klein zoon van den ouden heer Chester, die vroeger Rector van Groot Whitton was geweest, doch wellicht reeds door den lezer vergeten is ont ving Charles met een bord heete soep in zijne hand. „Ge zoudt dat soepje werkelijk op uw hoed gekregen hebben, met bord en al, Charley I Zie eens aan wat heerljjk kostje ze voor een armen drommel hebben klaar gemaakt, die bijna op apegapen licht met een ont stoken keel! Ik had haar een zach te balsem gevraagd en nu durft ze mij zoo iets boven te brengen 1" Charles kende de hevige stormen, die meermalen tusschen Peter Ches ter, even als hij voor zuinigheid op gemeubileerde kamers wonende, en zijn oude hospita uitbarstten. „Is die keel al wal beter?" vroeg hij. „Vanwaar nu zoo opeens die bij zondere belangstelling?" riep Peter, een tengere jonge man met een fijn gezichtje en blauwe oogen, op be rispenden toon. „Als ik iemand mijn woord ergens op geef, dan houd ik mij daaraan, Baumgarten. Hoe onbe hoorlijk was dit van u, mij eerst te belooven, den avond bij me te komen en dan zonder waarschuwing weg te blijven!" „Ik zei er immers bij: „als ik kan," Peter?" „En als ge niet komen kondt of laat ik liever zeggen, geen lust hadt om te komen dan hadt ge Joe toch nog wel met een boodschap kunnen sturen 1 Wacht maar eens tol ge zelf voor ziekte uwe kamer moet houden, om te ondervinden hoe vroolijk het is, een heelen avond, met den hals in de watten, vruchte loos naar beloofd gezelschap uit te kijken 1" (Wordt vervolgdL Gedrukt bjj DE ERVEN LOÜSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1893 | | pagina 6