ADAM GRAINGER,
ViN
Miss H. WOOD.
Uit het EngeUch.
20)
En dat niet uit traagheidik had
er voor willen werken van het op
gaan der zon tot aan haar ouder
gang. Anderen kunnen middelen vin
den om te bestaan, maar ik niet.
Het is een vloek, die op me ligt
Dat Gij mij verlaten hebt, is maar
al te zekeranders zou thans, in de
diepste diepte mijner wanhoop, zich
wel een straaltjen van hoop aan mijn
oog vertoonen. Ik heb gebeden om
kracht, om troost, en zij komen niet
tot me. O, Gij, die in alle harten
leest, Gij leest ook in het mijne, en
Gij ziet, hoe ik tot U gedreven
word. Vergeef mij deze laatste daad
Jezus, bid voor mijIk kom, ik kom!
Vader, vader, verwerp mij niet voor
eeuwig
HOOFDSTUK III.
Den Droom van den Hemel.
Adam Grainger zat alleen in zijne
woonkamer. Een vreeselijk wapen
van gepolijst staal, dat hy uit zijne
slaapkamer had gehaald, lag bij zijn
elleboog. Hij schreef de woorden,
waarmede liet vorige hoofdstuk ein
digt, toen er aan de huisdeur ge
scheld werd, en een oogenblik daar
na kwam zijne vrouw de kamer bin-
nenloopen met een paar flesschen in
de hand. Hij had stellig verwacht,
dat hij niet gestoord zou worden,
en zag verschrikt op, als iemand,
die op eene misdaad betrapt wordt,
terwijl hij zijn zakdoek over het
scheermes heen wierp.
„Adam," riep zijne vrouw hem
toe »hier is wat wonderlijksDe
Claytons hebben ons wat brandewijn
cadeau gestuurd."
„De Claytons!" herhaalde Mr.
Grainger. „Wie zijn dat, de Clay
tons
„Dat is de familie, die op Lime
Villa woont, in dat mooie huis
wat hooger op. Ik heb gisteren met
Mrs. Clayton staan te praten over
hare planten en bloemen. Zij had
me gezien, toen ik ze stond te be
wonderen voor het hek, en we zijn
toen aan 't praten geraakt en heb
ben kennis gemaakt."
„Dat is vreemd! Wat kan die
menschen bewegen ons brandewijn
te sturen?"
„Ik moet ook zeggen, dat ik het
vreemd vind, maar eene vergissing
kan het toch niet zijn. Hun knecht
heeft het gebracht, met de kompli-
menten van zijn mijnheer en me
vrouw aan Mr. en Mrs. Grainger,
of zij hun ook genoegen konden doen
met deze twee flesschen Franschen
brandewijn. Ik meen gehoord te heb
ben, dat Mr. Clayton een grooten
wijnhandel heeft in het West-end.
We zullen er van avond eene van
opentrekken."
„Ik verzeker je, dat hierbij eene
vergissing in 't spel moet zijn, Mar
garet 't Is al te onwaarschijnlijk
dat vreemde menschen mij brande
wijn sturen zouden."
„O Adam, zij komen me voor
vriendelijke menschen te zijnwie
weet, of zij niet eenigszins vermoe
den, dat we 't schraal hebben Ik
geloof zeker, dat de zaak in orde is."
„Lieve, de wereld is niet zoo ro
manesk."
Mrs. Grainger verliet de kamer
en nam eene der flesschen meê. Hij
hoopte, dat zij hem voor eenigen tijd
mocht verlaten hebben, en zette zich
neder, om in zijn dagboek een aan
haar gericht woord van afscheid te
schrijven.
„De klokken hebben zoo juist ne
gen geslagenover tien minuten,
Margaret, zal uw echtgenoot opge
houden hebben te bestaan. Mijn ge
liefde, dierbare vrouw, vergeef het
mijEn ik twijfel er niet aan of gij
zult mij willen vergeven, want gij
alleen weet, hoe rampzalig mijn leven
geweest is. Algernon 1 Isabel! Caro
line! Walter! Weest uwe moeder
gehoorzaam in alle dingen, en wan
neer ge groot wordt, helpt en steunt
haar dan, beter dan ik bij machte
geweest ben te doen. Gaarne zou ik
nog eens naar boven loopen, om u
terwijl gij daar zoo onschuldig ligt
te slapen, een afscheidskus op het
voorhoofd te drukken, maar mijn
hart zou breken, als ik dat ondernam.
Margaret, wanneer zij oud genoeg
zullen zijn, om het aan te hooren,
smeek hun dan, dat zij hun vader
vergiffenis schenken; zeg het hun,
dat het om hunnentwil, om uwent
wil geweest is, dat hem zijn lijden
ondragelijk is geworden. Ware hij
alleen in de wereld geweest, dan
had hij het kunnen dragen, dan had
hij alles kunnen trotseeren. God ze-
gene u allenMargaret, innig gelief
de vrouw, vaarwel voor eeuwig!
Op dit oogenblik keerde Mrs. Grain
ger onverwachts in de kamer terug,
met onderscheiden voorwerpen in
haar handen.
„Zie eens hier, Adam, ik heb de
kurk in de flesch geduwd. Dat is de
schuld van de vork, waarmee ik
haar er at heb trachten te halen.
W at zullen we eene menigte dingen
noodig hebben, wanneer we eens
weêr een werkelijk huishouden op
zetten! Indien iemand mij van mor
gen een kurketrekker ten geschenke
had willen geven, ik zou het geschenk
niet aangenomen hebben, omdat een
kurketrekker ons nergens toe dienen
kan."
„Maar, wat gaat ge doen vroeg
hij. „Waar moet dat warme water
toe dienen
„Om wat brandewijn-grog te ma
ken. Ik heb het op eenige spaan
ders hout van Jemima gekookt, die
zij had gereed gelegd, om morgen
ochtend het vuur aan temaken. We
zullen het ons, na ons avondmaal
van droog brood, eens goed smaken
latenmaar het was de vorige maal
verschrikelijk droog. We moeten ons
zonder suiker redden, Adam!"
„Ik begeer geen brandewijn-grog,"
antwoordde hij, op ietwat bitteren
toon, want hij vond het zeer onaan
genaam, aldus gestoord te worden.
„Ik heb wat te schrijven, en verlang
alléén te zijn."
„Laat dat schrijven tot morgen
wachten. We willen van avond eens
feest vieren! Het gebeurt niet vaak,
dat we ons onthalen kunnen op Fran
schen brandenwijn. Wat een trakta
tie na zoo'n rampzaligen dag!"
„Ik heb nooit geweten, dat ge
zooveel ophadt met brandewijn-grog,
Margaret
„O, Adam, gij weet ook wel, dat
ik daarvan nooit veel heb gehouden.
Maar in onzen benarden toestand,
bij ons gebrek aan voedsel, vind ik het
waarlijk een buitenkans. Ik meen
me nu zeer goed te kunnen voor
stellen, hoe het komt, dat arme men
schen zoo vaak aan den drank raken.
De gebrekkige voeding brengt hen
er toe."
Wederom moest zij om 't een of
ander de kamer verlaten. In zijn
waanzin besloot hij geen oogenblik
langer te laten verloren gaan. Hij
lichte de zakdoek op, en nam het
scheermes in de hand. Nog was hij
er niet vlug genoeg bij geweest, want
te spoedig hoorde hij haar hand aan
de kruk van de deur. Hij wierp het
gevaarlijke wapen weder neêr, onder
het mompelen van een woord het
was misschien wel een vloeken,
de brandewijn-flesch van de tafel ne
mende, schudde hij die, en deed als
of hij ze tegen het licht wilde be
zien, alles om zijne verlegenheid te
verbergen, en zijne lafhartigheid.
Toevallig wierp zij een blik op hem,
terwijl zij de glazen en een schotel
met brood op de tafel zette, en ont
stelde.
Adamwat ziet ge er vreemd uit
Wat ziet ge wild uit jeoogen! Ge
voelt ge je ziek? Koortsig?"
„Ik geloof, dat ik koortsig ben,"
steunde hij, terwijl hij de flesch liet
zakken, en zich de handen tegen de
slapen van het hoofd drukte.
„De brandewijn-grog zal je goed
doen. Maak hem klaar, als 't je blieft.
Alles staat er voor gereed."
„Geeft ge brandewijn tegen de
kooits, Margaret?"
„Ja, tegen eene koorts als de uwe,
die een gevolg is van gebrekkige
voeding. Maak den grog nu dadelijk
klaar, want anders wordt het water
koud."
Hij stond nu werktuigelijk op, en
het is niet onwaarschijnlijk, dat
zijne bevende hand meer brandewijn
in de twee glazen schonk, dan hij
voornemens was. Mrs. Grainger schonk
bij haar glas, nadat zij er even van
geproefd had, zonder iets te zeg'gen,
nog wat water maar hij dronk zijn
gias leeg. Potseling barstte zij in
een luid gelach uit. Hij zag haar
met een verwijtenden blik aanhare
vroolyke stemming deed zijne zenu
wen zoo onaangenaam aan.
„Adam, ik kan het niet helpen.
Ik stelde me voor, hoe dwaas we
zouden kijken, als die knecht den
brandewijn eens terug kwam halen!"
„Gezijt vanavond vroolijkgestemd!"
„ik ben zoo in mijn schik met ons
heerlijk soepee. Het spijt me, dat
Jemima naar bed is gegaan; ik had
er haar zoo gaarne ook wat van ge
geven; maar zy heeft vandaag hard
moeten werken, en was zeer ver
moeid. En dat deze traktatie zoo on
verwachts gekomen is! We kunnen
toch nooit weten, wat buitenkansjen
ons te wachten staan."
„Evenmin alB het eene uur weet,
wat het volgende brengen zal.
Zij bleef praten, dankbaar, dat zij
tenminste voor een enkel oogenblik
de zorg op zijde kon schuiven doch
hij ergerde zich slechts over haar,
terwijl zij daar by hem zat. De hart
sterking had hem verwarmd, zijn
overspannen geest eenigszins tot
kalmte gebracht, en hij ging achter
over in zijn stoel zitten, bijna in eene
verheugde stemming, zonder dat ech
ter zijn noodlottig besluit ook maar
in 't geringste iets van zijne kracht
verloor. In de hoop, dat het hem zou
gelukken haar de kamer te doen
verlaten, bewaarde hij het stilzwijgen
en sloot eindelijk zijne oogen, zich
aanstellend, alsof hij insluimerde. Het
gelukte, want zij verliet de kamer.
En nu was ten langenleste de ge
legenheid gekomen.
Hij ging recht op in zijn stoel
zitten, vast besloten, die gelegenheid
niet weder te laten voorbijgaan. Toch
aarzelde hij gedurende een paar se-
konden. Zijne gedaehten woelden
dooreen, en vormden als het ware
een chaosgeheel zijn verleden
scheen hem voor de oogen te staan.
En toch zag hij niets. Hij stond aan
de grens van dit leven, op den drem
pel der Eeuwigheidnog een mi
nuut, en hij zou doorgedrongen zijn
tot hare verborgenheden. Eeuwig
heid,!.... voor eeuwig!door
eigen hand!
Hij spande zich in, om zich los
te maken van de gedachten, welke
hem overstelpten. Hij maakte zijne
das los, en deze viel op den grond.
Zelfs in dat laatste oogenblik ont
ging dit zijn aandacht niet, en hij
raapte haar weêr op.
Zijn hart was ziek. Overspanning,
afgrijzen, vrees overweldigden hem,
en in zijn doodsangst trilde hij ge
weldig, als iemand, die in stuiptrek
kingen ligt. Toch openbaarde zich
met dat al bij hem geen berouw, en
kwam het besluit niet bij hem op,
om het vonnis, dat hij over zich zei
ven uitgesproken had, niet te vol
trekken. „Nu of nooit 1" mompelde
hijals ik langer aarzel, ben ik ver
loren
Verloren
Den zakdoek op zijde schuivend,
nam hij het voorwerp, dat daaronder
lag. van de tafel. Hij hief zijn hand
op. Eén stuipachtig huiveren, en
Adam Grainger's ziel was in een
andere wereld overgegaan.
Maar in wat toestand had hij zich
met zooveel haast gestort? O, hoe
ijselijk, hoe ijselijkDe pen kan het
onmogelijk uitdrukkenlevende, wa
kende wezens kunnen er zich on-
mogelyk eene voorstelling van ma
ken. Barmhartigheid, barmhartigheid
voor hem, en voor allen, die in zulk
een toestand verkeeren! Medeschep
sels, houdt niet op, houdt nooit op
te biddeip voor deze afgedwaalde ramp
zaligen Zij waren pelgrims, even
als wy, bekend en dierbaar aan velen
onzer, levende hier in hope, wach
tende op een leven namaals; het
was maar de overijling van een oo
genblik maar toch een handeling
waardoor een mensch, naar we ge
leerd hebben, den hemel verbeurt. O
laat ons alles doen, wat we kunnen,
om verzoening voor hen te bewerken
Wij, die nog het voorrecht hebben
van te kunnen bidden, van te kun
nen smeeken, laat ons onvermoeid,
zonder ophouden voor hen bidden
Het werkelijk innig gebed eens recht
vaardigen vermag veel.
Dood te zijn en toch te levente
verkeeren in de wereld hier na
maals, en toch zich bewust te zijn van
'tgeen er in deze wereld omgaat;
omgeven te zijn van onuitsprekelijke
rampzaligheid en van voor eeuwig
verijdelde hope! O, hoe dwaas, hoe
dwaas Hij had gedurende zijn leven
gesproken van „wanhoop," van „hope,
die hem begaf;" de sluier was
nu voor zijn oog weggevallen. Als
een zandkorrel in de 'woestijn, als
een druppel water in den oceaan,
was de duur van zijn tijdelijk be
staan, vergeleken by de Eeuwigheid.
En hij had zich onttrokken aan de
beproevingen van dat leven, zoo kort
van duur, hij was teruggedeinsd voor
de nietsbeteekenende vervolgingen
van het geslacht, te midden van 't
welk hij zich bewoog lijdende,
zwakke, eindige wezens als hij zelf
en hij had zich gehaast zich te
stellen voor het aangezicht van den
Schepper, tegen wien hij gezondigd
had! Had hij gemeend, den Hemel
te bereiken, door op zoo waanzinnige
wijze te scheiden van het aardsche
leven? Wat had hij werkelijk be
reikt O, wat een kortzichtig mensch
Hoe diep te beklagen was hij!
Adam Grainger was door zijn ei
gen daad uit den tijd in de Eeuwig
heid overgegaanen de wijde sluizen
der vergelding hadden zich geopend,
en de wateren des berouws kwamen
over zijne ziel stroomen. Handen
wringend worstelde hij met den
stroom; maar deze kwam aanstroo-
men, aanstroomen, en overstelpte
hem. Wat wij van berouw gevoelen
wat is het, vergeleken met het
zijne. Hij trachtte zich zeiven te ver
nietigen in zijn vreeseiijken angst
hij vervloekte zich zeiven wegens
zijne vermetele overijling, stiet lui
de wanhoopskreten uit onder zijne
bittere folteringenmaar hij dorst niet
nederhnielen en tot God biddenhij
mocht zich niet beroepen op zijn Zalig
maker dat voorrecht had hij voor eeu
wig verbeurd.
Wordt vervolgd).
Gedrukt by DE EEVEN
LOOSJES, te Haarlem