MOHAWKS.
VAN
Misa M. E. BRADDON.
Naar hat Engelsch.
14)
„Bedoelt ge, dat ik mij tot hooger
toestand moet verheffen, door eiken
aardsohen hartstocht in me uit te
dooven? Neen, mijn waarde etherie-
sche vriend, dat is op twee en der
tigjarigen leeftijd niet zoo gemakke
lijk. Daar is iets hier," vervolgde
hij, zich zachtkens op de borst klop
pend, „dat met al te veel vuur voor
de arme menschelijkheid pleit,
het hart, Vincenti, het hartstochtelijk
hart des menschen. Geloof hen niet,
die je verzekeren, dat de slechte
Lord Lavendale ten eenenmale de
slaaf zijner zinnen geweest is. Maar
éénmaal van mijn leven heb ik be
mind, en toen met innige oprechtheid.
Al het overige is ijdelheid en spel
geweest, de dwaasheden van een
dandy, die gaarne nommer één in
de groote wereld wilde zijn, en altijd
ook nommer één in zedelijke ver
dorvenheid."
„Ge zijt trouw geweest in uwe
vriendschap," merkte Vincenti op;
„daarvoor kan ik instaan. 'tWas eene
gelukkige ure voor mij, toen ge mij
aantroft in die herberg te Praag,
waar ik bedlegerig was, lijdend aan
tyfus. In een toestand die ieder an
deren Engelschman mij zou hebben
doen schuwen, hebt gij mij geholpen
en gered."
„Een enkele excentriciteit meer
in een excentrieken levensloop, «mi-
co mio. Ik vond een schat aan den
weg liggenen zoo gij 't maar zoo
lang kunt uithouden, dat ge de
groote ontdekking doet, op welker
drempel zoo menig ingewijde den
geest gegeven heeft
„Laat ons daarover niet spreken,"
viel de oude man hem in de rede,
en blijkbaar was hij zenuwachtig;
„er zijn zaken, die te verheven zijn,
om er over te beraadslagen, zooals
uw Engelsch Parlement beraad
slaagt over een votum van vertrou
wen of over oorlogsverklaring. Zij die
in het graf rusten, hebben al te veel
van hunne geheimen medegenomen.
Het groote geheim is omsluierd met
duisternis, en allerlei hinderpalen ma
ken het bezwaarlijk door die duister
nis heen te dringen. Maar wie, die
een onderzoek instelt naar de ge
heimen der natuur, kan er aan twij
felen, of hier of daar in haar geheim
zinnig rijk is liet levensvuur te vin
den, dat het leven van den mensch kan
verlengen, even zeker, als er krachten
in de delfstoffen- en in het plantenrijk
zijn, die den loop des bloeds in
's menschen aderen kunnen regelen,
en het gelieele gestel van den mensch
kunnen doordringen met genezende
invloeden? Is er iets meer wonder
baars in het denkbeeld, dat het le
ven onbepaald kan verlengd worden,
dan in het schouwspel van een ty-
fus-lijder die op sterven ligt, en
desniettemin genezen wordt? of van
het terugbrengen van een waanzin
nig brein tot verstand en kalmte
door geneeskundige behandeling
Lord Lavendale wijdde den vol
genden morgen aan een onderhoud
met zijn hofmeester, en terwijl de
heer zich met zijn ondergeschikte
opgesloten had in mylord's studeer
kamer, ging Herrich Durnford eene
groote morgen-wandeling ondernemen
in het park, zeer in zijn schik, dat
hij eens vrij en alleen kon zijn
een voorrecht, dat hem maar zelden
te beurt viel, daar Lavendale een
afkeer had van de eenzaamheid, en
wel wat veeleischend was, wat dit
betreft, tegenover zijn vriend.
't Was een lieve ochtend, met al
de frischheid van de leute, en al de
schitterende pracht van den zomer.
Gedurende de geheele maand April
had er een koude wind gewaaid, en
langer dan gewoonlijk hadden do
bosschen hun wintertint behouden-
maar nu waren op eens het deed
denken aan het zichtbaar worden
van een tooneel in het tooverland
de boomen met hun bladerendos
prijktentot in het eindelooze af
wisselende lentetinten schitterden
heerlijk tegen het wolkenlooze blauw
van een Mei-morgen. Herrick, die
veel gevoel had voor natuurschoon,
en die in den laatsten tijd opgesloten
was geweest in steden, voelde
zich bijna dronken van verrukking
toen hij daar door die met dauw
bevochtigde open plekken in het
bosch zwierf, waar elke kronkeling
van het pad nieuwe heerlijkheden
te aanschouwen gaf. Er was iets
poëtiesch in zijne ziel, dat daaruit
niet verdwenen was na eene door
dwaze lichtzinnigheid bezoedelde
jeugden bij het voortspoeden der
jaren waren er ernstiger uren ge
komen, waarin de ijdelheid en het
verkeerde van zijn leven even dui
delijk zichtbaar voor zijn eigen oogen
waren geworden als voor die van
zijn ergsten vijand. Hij had bij den
doop den naam Herrick ontvangen
op aandringen zijner moeder, die eene
afstammeling was van de familie des
dichters en op dezen prachtigen
Mei-morgen, te midden van die ein
delooze afwisseling van licht en
schaduw, was zijn gevoel voor het
natuurschoon even levendig als dat
van hem geweest was, die de heer
lijkheid der narcis en de kortstondige
schoonheid der roos bezongen had.
Hij had alzoo een paar uren wan
delend doorgebracht. Herhaaldelijk
had hij zich neergevlijd op het zachte
mos, en was dan languit op zijn
rug gaan liggen staren in het on
peilbaar azuur, luisterend naar den
leeuwerik, die daar jubelde boven
i zijn hoofd, of naar het eentonig ge
klap van den specht dichter bij hem,
of naar den al te volhardenden koe
koek, of naar het veelstemmig gezang
van die lagere diersoorten, die zich
daar hooren lieten te midden van
het gras en van de wilde bloemen,
waar hij lag. Het leven op zulk een
morgen stemt evenzeer tot vrolijkheid
als krachtige wijn; de heerlijkheid
der natuur stijgt iemand naar het
hoofd, en doet hem al de zorgen en
al de ellende Van zijn bestaan ver
geten.
Herrick Durnford's leven was in
dit tijdperk alles behalve vrij van
zorg. Daar was vooreerst de proza-
ïesche zorg, waarmeê de gedachte,
dat hij voor de toekomst niet zeker
was van eene kostwinning, hem ver
vulde, en verder het besef, dat hij
bijna het einde zijner jeugd had be
reikt, zonder dat hij ook nog maar
een begin met eene loopbaan gemaakt
had. Eu toch was de eerste aanvang
zoo goed geweest, had hij zich on
derscheiden in Trinity College te
Cambridge, te midden van een aan
tal der bekwaamste jongelieden van
zUn tijd, was hij op het punt geweest
een graad te behalen, toen hij onder
Lavendale en diens bende was ver
vallen, en, verblind door de lichtzin-
mge geestigheid en zorgeloosheid van
dien losbandigen kring, had hij zich
overgegeven aan de zucht naar genot,
en was hij daardoor van den weg
geraakt, die tot verdere onderschei
ding moest leiden.
Herrick was de oudste zoon van
een plattelands geestelijke mét een
talrijk gezin. Ten eenenmale onver
mogend, was het Herrick gelukt zijn
onafhankelijkheid te handhaven met
zijne pen. Hij had gedaan aan de
meeste genres van letterkundehij
had verzen geschreven, en tooneel-
spelen, en politieke schotschriften,
en zelfs een keukenboek, en zijn
schitterende stijl en zijne voorname
kennissen hadden hem den steun
der uitgevers en de gunst van het
publiek verzekerd, 't Zij hij te
Stamboel, of te Weenen, of te Rome
schreef, Herrick schreef altijd in den
zelfden beschaafden stijl, en scheen
altijd op de hoogte te zijn van elke
bizonderheid van het laatste schan
daal. Dat hij oude verhalen van
Saint-Simon, of van de Hertogin van
Orleans in een nieuw kleed gesto
ken had, omdat hij ze toepasselijk
gemaakt had op Mr. Pulteney en
Anna Maria Gumley, of op den Prins
van Wales en Mrs. Bellenden, het
pleitte voor zijn vernuft. „Wanneer
het publiek een nieuw schandaal be
geert, zal ik er wel een weten te
vinden," zeide hij; „en mocht mijne
vindingrijkheid te kort schieten, dan
kan ik, als de nood aan den man
is, er een uit de oude doos halen,
en het als nieuw oplappen."
Zijne tooneelspelen hadden in ver
schillende mate sukces behaald; maar
een er van „Flauwe Harten en
Schoone Dames," een soort van sa
lade of olla podrida, saamgesteld
uit brokskens van Davenant, Molière,
Wycherley, en Lope de Vega, was
vijf en dertig maal achtereen ten
tooneele gevoerd, was van Bisschop
Gibson's kansel voor een goddeloos
stuk verklaard, en had Mr. Durnford
naam doen verkrijgen als tooneel-
schrijver, en toen men hem een
verwijt had gemaakt van de loszin
nigheid van zijn dialoog en van de
onzedelijkheid van zijn intrigue, had
Herrick de schouders opgehaald en
geantwoord, dat zijn tooneelstuk niet
geschreven was om voorgelezen te
worden bij do huiselijke godsdienst
oefening, en evenmin bestemd was
tot een kerstgeschenk voor kostschool-
juffertj'ens van zeventien jaar.
En thans, nu zijn voorraad in ze
keren zin uitgeput was, en hij ge
voelde, dat er van het schrijvers-genie
maar zeer weinig in hem overgebleven
was, had de toekomst voor Herrick
een wel wat bedenkelijk en droevig
voorkomen. Wat moest hij doen,
om op eerlijke wijze aan den kost
te komen? De wetenschappelijke be
trekkingen waren voor hem afgeslo
ten. 'tWas te laat om nog te denken
aan de rechtsgeleerdheid of de me
dicijnen. Menigeen in zijne pozitie
zou natuurlijk zijn toevlucht gezocht
hebben bij de kerk, en zijn voordeel
gedaan hebben metLavendale's macht,
om aan zijn boezemvriend een ambt
te bezorgen. Maar Durndorf was niet
laaghartig genoeg, om zijn ongeloof
op den kansel of voor het altaar te
brengen. De Kerk was voor hem
voor altijd gesloten door dat droef
geestige materialisme, dat zich in
hem genesteld had, sedert hij de
universiteit verlaten had eene
geestesrichting, die altijd hare vragen
richt tot de natuur, en nooit een
bevredigend antwoord ontvangt.
Neen, daar bleef voor hem niets
over dan zijne pen tenzij hij
goochelaar wilde worden, of met zijn
knap voorkomen zich op de planken
wilde vertoonen. Tooneelspelers wa
ren tegenwoordig bizonder in trek,
de lievelingen en troetelkindereu der
groote wereld. Of hij moest zien in
liet parlement te komen, om dan
zich zelf te verkoopen aan den aan
voerder zijner partij. Sir Robert, de
groote koopman, had de macht nog
in handen, maar zijn troon waggel
de, en men had al eens gezegd, dat,
wanneer hij mocht komen te vallen,
zijn val vroeselijker zou zijn dan
die van Wolsey. Val, staat van be
schuldiging, de dood zelfs grijnsde in
de donkere toekomst hem te gemoet,
onder wiens bestuur Engeland groot
geweest was onder de natieën. Er
waren er die zeiden; als Walpole
er aan ontkomt, dan is Straffort in
dedaad een martelaar geweest."
„Neen, 'tis alleen met mijne pen,
dat ik aan den kost kan komen,"
sprak Herrick bij zich zeiven, terwijl
hij op zijn gemak daar ronddoolde
door het kreupelhout en over de
heide, en 't was alsof hij gevoelde,
dat de frissche morgenlucht bezielend
op hem werkte, en dat genie en
geestkracht in hem herleefden. „Wei-
bekeken is 't alleen zoo'n gemakkelijk
zwervend leven, wat overeenstemt
met mijn aanleg en mijn karakter.
De geringste vlieringbewoner, de
minstbeteekenende broodschrijver, die
ooit schrijfwerk verrichtte voor Curl
of Lintot, is meer zijn eigen meester
dan de raadsman des Konings, die
sollicitanten moet flikflooien, of de
predikant, die eenmaal 's weeks leu
gens van den preekstoel moet ver
kondigen, of flauwe algemeenheden
moet ten gehoore brengen bij de
sterfbedden van al zijne gemeente
leden. Ja, mijne pen zal mij aan den
kost helpen't wel een leven bij den
dag, maar 't is in allen gevalle een
vrij leven. Geestige invallen en oor
spronkelijke denkbeelden zullen tot
me komen op mijn zolderkamertjen,
zooals de raven kwamen tot den
profeet in zijne spelonk. Er is een
geheimzinnige macht, die voedsel ver
schaft aan de vindingrijkheid van arme
duivels, die moeten leven van hun
vernuft. De geest eens schrjjvers kan
vandaag ledig zijn, maar morgen
zwanger gaan van ontwerpen en
denkbeelden. En wie zal zeggen, dat
ik niet vroeg of laat een man van
naam word Joseph Addison was er
niet beter aan toe dan ik op dit
oogenblik, toen de fortuin hem een
bezoek kwam brengen op zijn zol
derkamertjen, drie trappen hoog, in
den persoon van den man, die hem
namens Godolphin een heldendicht
op Blenheim kwam bestellen." Hij
had het wildste gedeelte van het
kreupelbosch doorgewandeld, en had
herhaaldelijk de jonge fezanten ver
schrikt doen opvliegen van den grond,
waarop zij haar voedsel zochten, toen
hij op eens bij het ruwe rasterwerk
kwam, dat het grondgebied van La
vendale van Fairmile Park scheidde
en hij bleef stilstaan, zag verbaasd
op en sloeg do handen ineen bij
het gezicht van een gelaat en van
eene gestalte, die meer scheen te
hebben van de belichaming van de
verrukking eens mijmerenden dich
ters, dan wel van een wezen van
gewoon vleesch en bloed.
Een meisjens-geloat staarde hem
aan van een achtergrond van eiken
takken eene meisjens-gestalte stond
daar te leunen op het met mos be
groeide rasterwerk, terwijl een paar
honden een Newfoundlander, en
een Iersche staande hond op de
achterpooten stonden, met de voor-
pooten op het rasterwerk, en om
het hardst blaften tegen den vreem
deling.
„Koest, Sapphoriep zij tegen
den staanden hond„koest Cato,
koestriep het meisjen tegen den
Newfoundlander, terwijl zij hare blan
ke hand eerst op den ruigen kop,
en dan weêr op den andere legde.
„Zij zullen u geen kwaad doen, mijn
heer," sprak zij, als om zich zeiven
te verontschuldigen, tot den vreem
deling, naar wiens bloed beiden sche
nen te hunkeren, „'t Spijt me, dat
zij zich zoo onaangenaam aanstellen.
Sappho, hoe kunt ge toch zoo doen
Ziet ge dan niet dat die heer geen
landlooper is?"
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE EKVEÜ LUOöJES, t# Haarlem