MOHAWKS.
VAK
Miss M. E. BRADDON.
Naar het EngeUch.
46)
„Foei, mijnheer! Laat ons niet
meer over dit hatelijk onderwerp
spreken. Heb de goedheid me eenig-
zins op de hoogte te brengen ten
aanzien van de schouwburgen. Is
Drury Lane of wel Lincoln's Inn het
meest in trek bij de groote wereld
Ik heb in geen eeuw een komedie
stuk zien opvoeren. Sir John weet
nltijd eene verontschuldiging te be
denken, om me niet naar Londen
meê te nemen."
„De beste verontschuldiging, die
er in de wereld bestaat, is een le
dige beurs," antwoordde de baronet
op minzamen toon.
,,'t Is waarlijk geen wonder, dat
uwe beurs ledig is, als ge honderden
ponden verspilt aan uwe honden,"
klaagde de lady, wier liefhebberij
het was, met hare grieven te berde
te komen in 't bijzijn van een der
den persoon.
„Verspillen, mylady, noemt ge
dat geldverspillen Er een troep vos-
honden op na te houden, is zooveel
als zich te kwijten van een plicht
in 't algemeen belangwie dat doet,
mag de groote weldoener heeten van
den omtrek. Wanneer ik niet langer
kan betalen voor mijn honden, en
geen geld meer heb om mijne kerk
te ondersteunen, dan moge men mij
te ruste leggen in mijn graf, in de
schaduw van den toren, waar de
muziek mijner honden mijn ooren
niet langer kan verheugen. Neen,
mevrouw, het aanhouden van een
historieschen troep honden is geen
zelfzuchtige buitensporigheid, 't Is
de hoogste vorm der filanthropie
't verschaft uitspanning aan den rijke,
en werk aan den arme vermaak
aan hoog- en laaggeborenen, aan
oud en jong. Kondt ge paardrijden,
Maria, dan zoudt ge zulke dwaas
heden niet uitslaan, en mijn hon
denstoeterij geen buitensporigheid
noemen."
De kwestie van paardrijden was
altijd een bitter punt voor Lady Chum-
leigh, en geen minder woest kreatuur
dan haar echtgenoot zou ongevoelig
genoeg geweest zijn, daarop te zin
spelen.
„Had ik gezondheid en kracht voor
zulk een ruw werk als de jacht,
dan twijfel ik er geen oogenblik aan,
of ik zou even goed kunnen paard
rijden als iemand in den omtrek,"
antwoordde de lady, met eene van
zenuwachtigheid trillende stem, wat
haar gemaal verontrustte, daar het
vaak de voorlooper was van gegil
en ontstuimig gelach, getrap van
roodgehakte schoentjens op het tapijt,
het verscheuren van kant, het ver
branden van veeren, en het kwistig
gebruik van verschillende soorten
van reukwater, met al de lastige
plechtigheden aan de eeredienst der
godin Hysteria verbonden.
„En dat zoudt ge ook waarlijk
kunnen, mijn allerliefste vrouw," riep
hij haar toe, blijkbaar zijn best doende
om de onweersbui af te wenden;
„er is geen dame aan deze zijde
van Winchester, die zoo'n net figuur
voor den zadel heeft als gij, en ge
zoudt de aanvalligste kleine Amazone
van het jachtveld zijn, als ge maar
den moed hadt, mijn vos Kitty te
berijden, die zoo mak is als een
schaap."
„'t Is geen moed, wat me ontbreekt,
Sir John, maar kracht," mompelde
de dame, die nu weêr tot bedaren
gekomen was, en zich gevleid voelde
door het kompliment, dat haar echt
genoot haar gemaakt had.
„Ik hoop, dat deze zwarte thee
in uw smaak zal vallen, Mr. Durn-
ford," sprak zij op minzamen toon;
„'t is dezelfde, die de Hertogin te
Óunons drinkt."
Herrick verzekerde, dat het de
beste thee was, die hij in tijden ge
dronken had. Sir John gaf aan zijne
vrouw te kennen, dat de vreemde
ling bij hen den avondmaaltijd ge
bruiken, en ten hunnent den nacht
doorbrengen zou. En toen keerden
de twee heeren terug naar de biblio
theek, waar Mr. Chumleigh's brief
voor den dag werd gehaald uit een
ijzeren kist, die familie-papieren in
hield.
Herrick las langzaam en met aan
dacht den brief, en deed zijn best
om uit die zeer korte mededeeling
zooveel mogelijk te weten te komen.
De brief luidde als volgt:
Montpellier, 20 Oktober 1706.
Waarde Sir John! Daar gij wel
licht gehoord hebt van mijn huwelijk,
en dat wel misschien van eene mij
niet vriendschappelijk gezinde zijde,
acht ik het mijn plicht eenige bi-
zonderheden ter uwer kennis te bren
gen betreffende die gebeurtenis, waar
bij het geluk en de eer van twee
menschen, mijne vrouw en mij, zoo
nauw betrokken zijn.
„Imprimis: men zal u misschien
gezegd hebhen, dat ik mijne vrouw
uit een klooster geschaakt heb. Dat
heb ik gedaan, maar zij had de ge
lofte niet afgelegd, den sluier niet
aangenomen, en was slechts eene
jonge dame, die daar als kostleer
linge geplaatst was, en uit hetgeen
mij bekend is geworden, maak ik
op, dat men haar daar in een ake
lige afzondering tusschen de vier
hooge muren van een ouderwetschen
Italiaansehen tuin zou hebben laten
wegkwijnen, indien liefde en ik haar
niet daaruit verlost hadden, 't Is
noodeloos u een lang en breed ver
slag te geven van de wijze, waarop
wij bij toeval elkander in de kapel
van het klooster voor de eerste maal
hebben ontmoet, en hoe die ontmoe
ting door andere is gevolgd, en hoe
wij spoedig tot de ontdekking kwa
men, dat de Voorzienigheid ons voor
elkander bestemd had. Ik heb nooit
ten opzichte van mijne geliefde een
gevoelen gekoesterd, waarover ik
me zou moeten schamen, en mijne
misdaad, om haar weg te voeren uit
dien gewijden kerker, heeft niets
meer te beteekenen gehad, dan het
geval zou geweest zijn, indien ik
eene jonge dame uit een aanzienlijke
kostschool te Bath of te Tunbridge
geschaakt had. Zij bracht me geen
fortuin aan, en zal me nooit een
shilling aanbrengen, ofschoon ik re
den heb te gelooven, dat haar vader
een buitengewoon rijk man is. Ge
zult het vreemd vinden, wanneer ik
u mededeel, dat zijne dochter zijn
naam niet eens kent, en zich niets
van zijn persoon herinnert, en dat
zij hem na hare kinderjaren nooit
weêrgezien heeft. De eenige tot haar
in betrekking staande persoon, die
ooit een bezoek had gebracht aan
het klooster, was een hofmeester, die
tweemaal 's jaars haar kostgeld kwam
voldoen, en die altijd kostbare ge
schenken voor haar meêbracht. Ik
kan het me niet anders voorstellen,
dan dat mijne geliefde de vrucht
moet zijn geweest eener ongeoorloof
de liefde, en dat haar vader behoo-
ren moet tot dat ras van reizende
Engelschen, die het meest met het
Vastland ophebben, omdat ze er meer
vrijheid hebben, een losbandig leven
te leiden.
„Zij werd met veel eerbied en
achting door de nonnen bejegend,
maar deze hebben haar nooit iets
aangaande haar eigen levensgeschie
denis medegedeeld. Op hare natuur
lijke vragen betreffende dit onderwerp
ontving zij steeds dit eene onveran
derlijke antwoord: „ge zult alles te
weten komen, wanneer de tijd daar
voor gekomen zal zijn."
„Die tijd zal, tengevolge van mijn
handeling, waarschijnlijk wel nooit
komenwant mijne vrouw weet niet,
hoe of waar zij haar geheimzinnigen
vader zou moeten schrijven, 't Is
best mogelijk, dat ik haar de gele
genheid heb afgesneden om een schit
terend fortuin te erven, en die ge
dachte verontrust mij eenigzins, nu
ik haar, terwijl ik in onze nederige
woning deze regels schrijf, mij met
een glimlach zie aanstaren. Maar wij
zijn beide zoo gelukkig, dat ik er
nauwlijks aan twijfelen kan, of we
hebben verstandig gehandeld met te
gehoorzamen aan de liefelijke aan
drift, welke onze levens aan elkan
der verhonden heeft, vooral daar ik
het eerlijk voornemen heb, hard te
werken, met het doel me onafhan
kelijk te maken, en daar ik vertrouw,
dat de dag zal komen, waarop het
ons mogelijk zal zijn met minachting
neder te zien op den rijkdom van
een zedeloos mensch, die zich ge
schaamd heeft zijn beminnelijk en
onschuldig kind te erkennen.
„Ik hoop, mijnheer, dat gij, wan
neer ik aanstaanden zomer mij naar
Londen begeef, met het voornemen
om mij in de Temple te laten in
schrijven, gij ons beiden de eer zult
willen aandoen van ons uw onder
steuning te schenken, en dat gij in-
tusschen er van verzekerd zult zijn,
dat ik niets gedaan heb, waardoor
ik uwe welwillendheid, als hoofd on
zer familie, zou hebben verbeurd.
Ik heb de eer, waarde Sir John,
mij te teekenen.
L'u DienatwiUigen en gehoorzamen
dienaar,
„Philip Ciiümleigh."
Dit was alles, 't gaf maar weinig
nauwkeurige inlichting.
„Hebt ge geen andere brieven
van uw neef in uw bezit, die be
trekking hebben op zijn huwlijk,
mijnheer?" vroeg Herrick.
„Geen enkele."
„En heeft hij u ook niets meer
medegedeeld, toen hij zich later bij
u aanmeldde met zijn kind
„Niets. Om u de waarheid te zeg
gen, mijnheer," zeide de Baronet,
die, warm geworden door een tweede
flesch, thans gloeide van edelmoedi
ge openhartigheid, „was ik zeer slecht
in mijn humeur op den middag,
dat die neef zich bij me aanmeldde,
want even te voren was het mooiste
jachtpaard van mijn stal vreeselijk
kreupel thuis gekomen, doordat het
gestruikeld en in een droge sloot
terecht gekomen was. Ik had kunnen
opstuiven tegen mijn eigen moeder,
mijnheer; en daar kwam me die
achter-achterneef van me, met een
schreiend kind, om me te vertellen,
dat hij geen duit in de wereld bezat,
en mij te verzoeken, dat ik hem
gastvrijheid zou verleenen, totdat zijn
omstandigheden gunstiger zouden ge
worden zijn terwijl daarop onge
veer even veel hoop bestond, als op
de kans, dat mijn arme Bruine Bess
een nieuwen poot zou krijgen en ik
zal niet ontkennen, dat ik hem ze
ker niet op de hoffelijkste wijze heb
te woord gestaanen toen wij scheid
den ik heb het u reeds verteld,
waren wij allebei woedend. Maar
hot doet me leed, nu ik van u heb
moeten hooren, dat hij van honger
gestorven is. 't Is hard voor iemand
van goeden huize, zoo diep te vallen."
„Wilt ge mij vergunnen een af
schrift van dezen brief te nemen,
Sir John?"
„Een dozijn, als ge er lust in hebt.
Daar liggen pennen op dien inkt
koker, en papier zult ge wel ergens
op de tafel vinden. Ik zal mijn pijp
gaan rooken in de zadelkamer, ter
wijl gij zit te schrijven, en ik denk,
dat het, wanneer gij er meê gedaan
zult hebhen, wel tijd voor den avond-
maalijd zal wezen, en dat we dan
wel allebei trek zullen hebben in
een stuksken wildpastei. Wat onze
etensuren betreft, volgen we de ge
woonten van het platteland."
HOOFDSTUK XYIII.
Mr Durnford keerde naar Londen
terug en werkte hard in het Parle
ment en in zijne studeerkamer, al
die tooneelen van vermaak en los
bandigheid, die vroeger zijne natuur
lijke atmosfeer waren geweest, schu
wende. Lord Lavendale beschuldigde
hem, dat hij een kluizenaar gewor
den was, en dat hij zijn vriend ver
loochend had.
„Yroeger had het er veel van, of
ge mijn tweeling broeder waart,
Herrick," zeide hij, „maar ge doet
nu veeleer denken aan een overver-
standig neef, al te matig en al
vlijtig, om op goeden voet met de
dwaasheid te staan."
„Ik ben verliefd, Jack, en 't is
een ernstig doel, waarnaar ik streef,
en dat geeft kracht en vastberaden
heid en verzoet den arbeid."
„Joseph Addison zelf, de Christen
wijsgeer, heeft nooit gezonder wijs
heid verkondigd."
„Helaas, Lavendale, ik wenschte
van ganscher harte, dat gij ook eene
vrouw mocht vinden, voor wie gij
waarlijk liefde voeldet, wier eidolon
alléén krachtig genoeg ware, om u
te behoeden en op den rechten weg
te brengen
„Om mijne voeten buiten de cho-
kolade-huizen te houden, en mijn
tong te weerhouden van zedelooze
taal, niet waar, Herrick Neen, oude
vriend, zulk eene vrouw is er niet.
De eene, die ik bemin, is van de
wereld, wereldsch; ware zij vrij
en kon ze met me trouwen, ik zou
alles doen wat een man vermag, om
1 haar mijne vrouw te doen worden;
maar zij is niet vrij, en kan me niet
anders vermaken dan op de paden
der dwaasheid."
„Gij verwoest je gezondheid, brengt
je fortuin zoek, en ik twijfel er hard
aan, of ge je, zelf ten koste van
dat, waarachtig geluk verschaft hebt."
„Neen, Herrick, het waarachtig
geluk is niet voor zoo weinig te koop.
't Is iets, dat ik na de dagen mij
ner eerste jeugd niet gekend heb,
waarna ik het binnenste der Sodoms
appelen begon te leeren kennen. Stof
en asch, vriend het geheele leven
is stof en asch, wanneer eenmaal de
weetgierigheid der jeugd voldaan is,
en het nieuwe van zondig genot zij
ne bekoorlijkheid heeft verloren,
indien ge 't namentlijk zonde acht
te drinken en hoog te spelen, on
veel op te hebben met het gezelschap
van schoone, weinig nauwgezette
vrouwen, wat ik niet doe."
„Indien je moeder nog leefde, Jack,
zij, van wie ge zoo innig veel ge
houden hebt, wier nagedachtenis,
zooals ik je heb hooren zeggen, je
heiliger was dan iets anders ter
wereld, zoudt ge dan het leven ge
leid hebben, dat ge tegenwoordig
leidt?"
„'t Zou voor die reine, vriendelijke
ziel eene marteling geweest zijn,
Herrick, mij zulk een leven te zien
leiden. Ja, misschien zou ik om ha
rentwil ik heb het je dikwijls
zelf verzekerd, dat ik een beter man
zou zijn geworden, indien zij in leven
ware gebleven zou ik misschien
mijne losbandigheid afgezworen heb
ben, en een fatsoenlijk leven zijn
gaan leiden. Maar zij is heengegaan
zij rust daar, waar mijne dwans-
heden haar niet ergeren kunnen."
Wordt vervolgd
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.