MOHAWKS.
▼AN
Miss M. E. BRADDON.
Naar het EngeUch,
74)
't Was eene gedaanteverwisseling,
die geheel Londen bevreemdde, en
Lavendale, die zich weder in de
draaikolk van het maatschappelijk le
ven gestort had, was op eens de held
van den dag, een man met eene nieuwe
befaamdheid geworden.
Ja, hij was teruggekeerd op het ru
moerige tooneel van het hoflevenhij
was opgedoken uit de afzondering van
zijn kluizenaarsleven van zijn laborato
rium en bibliotheek uit de prachtige
boschrijke wildernissen van Lavendale
Manor. Hij maakte weder deel van Lon
den uit, en scheen even belust op ge
not te zijn als de jeugdigste en vroolijk-
ste der edellieden en beaux van Lei-
cester Fields en St, James. Hij woonde
een half dozijn bijeenkomsten per
avond bij, nam 's avonds een kijkje in
de opera of den schouwburg, speelde
bij White, babbelde bij Button, verbeu
zelde nu en dan een morgen bij Dick,
waar hij het nieuwste schotschrift vóór
of tegen de regeering las. Men zag hem
overal.
„Lavendale is in Medea's ketel ge
weest," merkte Kapitein Asterley op.
„Hij ziet er tien jaar jonger uit, dan
toen ik hem verleden zomer gezien
heb."
„Ik geloof, dat de man bezeten is,"
sprak Lady Polwhele„zijne vroolijk-
heid heeft iets daemonisch. Zijn gelaat
heeft eene boosaardige uitdrukking ge
kregen, die ik vroeger nooit heb opge
merkt. Hij placht een goedhartige los
bol te zijn, die uit pure lichtzinnigheid
deugdelijke dingen kon zeggen, maar
nu schuilt achter elk woord, dat hij
zegt, iets boosaardigs."
„Hij bootst slechts den waanzinni
gen Ierschen geestelijke 1na," zeide
Asterley. „Je eenigste geestigheid,
waarmee je tegenwoordig voorden dag
durft komen, is een mengelmoes van
vuilaardigheid en wreedaardigheid, als
die, door welke de Deken zich onder
scheidt. Ieder tracht te praten en te
schrijven als Cadenus, nadat men tot
de ontdekking is gekomen, dat halfeen
wilde, en meer dan half een beest te
zijn, de kortste weg is, om bij eene
vrouw in de gunst te komen."
„Ik begin te gelooven, dat gij man
nen allen jaloersch zijt op den Deken,"
zeide Mylady, „en dat is dereden, waar
om zijn invloedrijke vrienden samenge
zworen hebben, om hem aan de andere
zijde van het Iersche Kanaal te houden.
Hij is een knap, welgemaakt man, en
moge hij al zijne woeste, sombere bui
en hebben, wees er van verzekerd, dat
hij ook zijne teedere oogenblikken
heeft, daar anders toch de arme Vanes
sa zich niet zoo dwaas aangesteld zou
hebben. Ik heb haar' eens op eene
verkooping gezien, en vond haar toen
meer dan dragelijk, en merkte op, dat
zij de manieren eener voorname dame
er op nahield."
Er hadden geen uitbarstingen van
jaloezie van Mr. Topsparkle's zijde
meer plaats gehad. Zijne vrouw en hij
hadden sedert het midden van den
vorigen zomer op den hoffelijksten voet
met elkander verkeerd. Lavendale's
verdwijning van het tooneel had den
toorn des echtgenoots doen bedaren.
Hij was tot het besluit gekomen, dat
zijne vertoogen eene goede uitwer
king gehad hadden, en dat Lady
Judith van hare minnarij had afge
zien. Dat Lavendalo voor haar nog
iets meer geweest was dan iemand,
die haar het hof maakte, geloofde
Topsparkle niet; maar tusschen zulk
het hofmaken en minnarij is maar als
ééne schrede, en er was zeer zeker een
ure van gevaar geweest.
Swift.
Mr. Topsparkle ook zag er, toen hij
in Londen kwam en weder in de aan
zienlijke kringen verscheen, jeugdiger
uit dan hij gedaan had maar wat bij
Lavendale eene gril der natuur was,
bet onverwacht opvlammen van een
schitterende vonk bij een overigens
wegkwijnend licht, 't was bij Topspar
kle het gevolg van weloverlegde zorg
en de hoogste ontwikkeling van de
kunst, om een mensch weêr op te
fleuren. Hij had gedurende de laatste
drie maanden op Ringwood Abbey
een plantenleven geleid, en had aan
zijn vrouw het vermoeiende werk, om
gasten te onthalen, overgelaten. Hij
had den meesten tijd slapende doorge
bracht, en nu verscheen hij weêr in
Londen vol geestkracht en levendiger
dan ooit, en met het voorkomen van ie
mand, die zich den meerdere gevoelde
van de meeste jongere mannen, die
zich tevreden stelden met zich geheel
voor te doen zooals zij werkelijk waren,
als uitgeputte lichtmissen, mannen, die
den beker van zinnelijk genot tot op
den droesem hadden leeggedronken,
en wier verstompt verstand te zwak
was, om een nieuw soort van zondig
genot te bedenken.
Ofschoon Mr. Topsparkle in gezel
schap zich slechts voor deed als een
connoisseur, een dilettant, een man
van smaak, was er toch in zijne ziel
een zuurdeesem van hardvochtige
koopmansschranderheid, een overge
ërfde neiging, in welke zich zijne
verwantschap aan den handelsstand
openbaarde. Hij mocht een scherp
oog hebben als verzamelaar van schil
derijen en zeldzaamheden, nog scherp
zinniger was hij als beursspeculant, en
hij was altijd volkomen op de hoogte
van alles, wat er op de geldmarkt voor
viel, van elke kunstgreep, die daar
werd aangewend. Hij had veel met
Londen op, omdat hij daar in de na
bijheid van de geldmarkt was, omdat
hij zich daar als 't ware van aangezicht
tot aangezicht tegenover zijne mil-
lioenen gevoelde, die voor het groot
ste gedeelte in publieke fondsen be
legd waren, daar Alderman Topspar
kle zich weinig geneigd gevoeld had
nieuwe akkers aan de oude toe te voe
gen tegen twee en een half percent
per jaar. De alderman had zijn rijkdom
veilig belegd in de New River Com
pany en in de beste staats-effecten.
Vivian Topsparkle had niets ge
daan, waardoor hij gevaar kon loopen
het aldus veilig belegde geld te ver
liezen, of zijn erfelijk inkomen in de
waagschaal te stellen; maar gaarne
mocht hij speculeeren met de duizen
den, welke hij had overgegaard, en
die zich voortdurend opeenstapelden
bij zijn bankier, en welke zelfs Judith's
buitensporigheid niet bij machte was
uit te puttenhij mocht gaarne zijn
licht scheepke laten zeilen over de
golfjes der speculatie, als die in be
weging gebracht werden door de zo-
merwindekes van rijzing en daling
en zich dan te beroemen op zijne be
kwaamheid in het besturen, van het
vaartuig. Ombre en quadrille konden
hem maar weinig opwinden, maar
gaarne mocht hjj de rijzing en daling
van een speculatie-fonds nagaan, en
zijne papieren verhoogen op het kri
tieke oogenblik, wanneer een of ande
re windhandel zijn hoogtepunt bereikt
had, en op het punt was te springen.
Hij was óf wonderbaarlijk knap, óf
wonderbaarlijk gelukkig geweest,
want, op slechts enkele uitzonderingen
na, was het hem gelukt elke gevaarlij
ke onderneming met winst bekroond
te zien. Zulke alledaagsche speculaties
waren slechts een spelen met geld,
en oefenden geen merkbaren invloed
uit op zijn rijkdommaar evenals de
gierigaard gaarne zijne guineas bij-
eengaart in een kistje onder zijn
bed, om ze nu en dan in de handen te
nemen en er meê te spelen, evenzoo
mocht Mr. Topsparkle gaarne specu
leeren, en het langzaam stroomende
bloed zijns ouderdoms doen opwarmen
door de koortsachtige opwinding der
geldmarkt.
Hij was gezeten voor een cylin
der-bureau met drie rijen loketten vol
papieren vóór hem, en met een trom
mel papieren op zijn lessenaar, toen
Fétis binnenkwam met de pruik zijns
meesters, 't Was een ruim vertrek, ge
deeltelijk als studeerkamer ingericht.
De wanden waren met eikenhouten
paneelwerk beschoten en rijk versierd
met ouderwetsch Italiaansch aarde
werk. In een hoek van het vertrek was
eene haardstede, met een schoorsteen
mantel, die tot aan de zoldering bezet
was met smalle planken, in keurige
afdeelingen, alle vol zeldzame voor
werpen Delftsch aardewerk en Chi-
neesch porselein, Indische afgodsbeeld
jes, Hollandsche trekpotten, Duit-
sche chocoladekannen, pullen en thee
kopjes. Bij het eene venster stond de
toilettafel, een waar laboratorium, voor
welke Mr. Topsparkle iederen morgen
een uur lang placht te zitten, terwijl
met blanketsel aan zijn gelaat de ver-
eischte tint gegeven werd. Inden hoek
tegenover de haardstede was het drie
hoekig kabinetje, waarin Mr. Tops
parkle's groote pruik met poudre
maréchale werd besprenkeld. Deatmos-
feer van het vertrek was bezwaard met
verschillende geuren, waaronder een
flauw geurtje van gebrande rappee,
een soort van snuif, dat in de mode
gekomen was na een brand bij een be
kenden tabaksverkooper, tengevolge
van welken brand eene groote hoe
veelheid gebrande snuif in den handel
gekomen was, die voor de oude fatten
van dien tijd een nieuw voorwerp van
weelde en genot geweest was.
Fétis plaatste de pruik op een stan
daard bij de toilettafel, bracht met
zijne fijne vingertoppen de loshangende
krullen zorgvuldig in orde, liep een
paar schreden achteruit, om zijn werk
te bezien, en sloeg het met droomeri-
gen blik gade, als bewonderde hij een
toonbeeld van volmaakte schoonheid,
terwijl hij een blik wierp op het door
luchtig gelaat van den man, die de
pruik dragen moest, en die al zijn aan
dacht scheen te wijden aan een hoop
papieren en stukken, welke vóór hem
lagen.
Zijn kamerdienaar liet met eerbied
gedurende een minuut of wat zijn blik
op hem rusten, en kuchte toen zacht-
kens, als om zijn aandacht te trekken.
Topsparkle sloeg plotseling de oogen
op. Hij had er niets van gehoord, dat
zijn slaaf voorzichtig de deur geopend
had en binnengekomen was.
„Uw pruik is nu geheel in orde,
mijnheer."
„Maar ik ben nog niet gereed voor
de pruik."
„Zoudt ge mij een minuut te woord
willen staan, mijnheer?"
„Natuurlijkik sta je altijd te woord.
Wat verlangt ge
Mr. Topsparkle legde zijne papieren
neder, en tuurde om zich heen, ter
wijl hij dit vroeg.
n't Spijt me te moeten zeggen, mijn
heer, dat de fortuin me niet gunstig
geweest is, sedert ik in Londen terug
gekomen ben. Ik heb geducht verlo
ren bij het basset-spel, en ik heb drin
gend geld noodig."
„Alweer!" riep Topsparkle uit;
„gij verliest ook eeuwig en altijd.
Wat recht heeft een kerel als gij zijt
om te spelen Dobbelsteenen en kaar
ten zijn een afleiding voor personen
van aanzien, mijnheer."
„Lui van mijn stand zijn menschen,
mjjnheer; zij staan evenals anderen
bloot voor verzoeking, en laten zich
lichtelijk meêsleepen door het voor
beeld, dat bun gegeven wordt. Wij
kunnen moeilijk anders doen dan het
voorbeeld navolgen van hen, in wie
wij onze beteren zien. Wat kaarten
en dobbelsteenen betreft, ik ben aan
't spelen geraakt door heeren, die
mijn huis bezoeken, en die vriendelijk
genoeg zijn, mij te verzoeken, hen
gezelschap te houden."
„Zij moesten te veel besef hebben
vau hun maatschappelijken rang, om
zich het gezelschap van een logement
houder te laten welgevallen."
„O, mijnheer, het zijn heeren van
werkelijk hoogen rang hertogen,
markiezen, graven, die volstrekt niet
bang behoeven te zijn, dat zij er min
der van worden zullen, als zij in gezel
schap van menschen van minderen
rang verkeeren. Zij voelen zich veilig
in het bezit van een drie en vier eeu
wen ouden adel. Mijn gezelschap kan
hen onmogelijk minder doen worden."
„Hoeveel hebt ge noodig 1" vroeg
Topsparkle met onderdrukte woede.
Hij haalde eenige papieren te voor
schijn uit het met de letter F. gemerk
te loket, en bladerde er in om met
een hand die ietwat trilde, totdat hij
aan een papier kwam, dat hij uit de
andere wegnam, waarna hij het open
vouwde. 't Was eene lijst van cijfers,
waarboven de naam Fétis geschreven
stond, en tegenover elke som stond,
een datum.
„Indien ge mij wildet verplichten
met een armzalige tweeduizend pond,
mijnheer, zou ik mijne zaken weêr in
orde kunnen krijgen. Ik heb de eer,
zevenhonderd vijftig pond schuldig te
zijn aan Zijne Genade den Hertog
van Bolton."
„Twee duizendWat een alles te
boven gaande onbeschaamheidWeet
ge wel, dat ge verleden winter drie
duizend pond van me gehad hebt, in
sommen van vijfhonderd pond? Vijf
duizend pond in een jaar! Heeft men
ooit, van het begin der wereld af,
zulk een hoog loon aan een kamer
dienaar betaald?"
„Neen, mijnheer; nietieder kamerdie
naar heeft het voorrecht in dienst te
zijn bij een millioenair een man, bij
wiens kolossalen rijkdom duizenden
tellen, zooals honderden dat doen bij
minder rijke menschen. Ook kunt ge
me niet gelijk stellen met de gewone
troep van bediendenik ben uw
secretaris, uw vertrouweling, dikwijls
uw verpleger, en zelfs soms uw ge
neesheer geweest. Ik heb u genees
middelen voorgeschreven in de moei
lijkste omstandigheden uws levens
en met goed gevolg. Ik heb een ein
de gemaakt aan 't geen u ongelegen
kwam."
„Ge zijt een schurk," zeide Tops
parkle, en hij staarde met eene som
bere uitdrukking op 't gelaat op het
tapijt.
„Ik beweer niet ik heb nooit
beweerd een heilige te zijn. Een
man van strenge beginselen zou u
niet gediend hebben, zooals ik het
gedaan heb. Ik heb u mijn diensten
bewezen bij uwe genegenheden en
bij uwe antipathieën. Ik verwacht
niet door u betaald te worden als
een gewone kamerdienaar. Ik meen,
dat niemand grooter aanspraak kan
doen gelden op uw fortuin dan ik."
„O, ge zijt een uiterst bekwaam
persoon, en ge zijt er ongetwijfeld
ten volle van overtuigd, dat ge me
goede diensten bewezen hebt! Nu,
ik zal je dit geld voorschieten
bedenk het wel, zooals ik je de vo
rige maal ook eene som gelds voor
geschoten heb, op eene schriftelijke
schuldbekentenis uwerzijds, 't Moet
een voorschot zijn."
„Daar zal ik niets tegen inbrengen,
mijnheer."
't Was niet de eerste maal, dat er
tusschen deze beide mannen zulk eene
overeenkomst werd aangegaan. Fétis
beschouwde deze voorschottheorie als
een zalfje voor den gewonden hoog
moed zijns patroons. Hij wilde niet
erkennen, dat hij geheel onder den
invloed zijns kamerdienaars stond.
Hij wilde een onafhankelijke positie
voorwenden, den patroon spelen, zich
blijven verkwikken met het denk
beeld, dat hij zijn slaaf geheel onder
den duim had.
[Wordt vervolgd).
Gedrukt tyj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.