MOHAWKS. CARLO DONATI, TAK Miss M. E. BBADDON. Naar het EngeUch 99) Drie jaren later woonden Herrick en Irene met hunne twee kinderen op Lavendale Manor, en de heining, die dit landgoed van Fairmile Court had afgescheiden, was verwijderd, en de twee landgoederen waren nu zoo goed als één, daar de oude Squire Fairmile Court en al wat er bij be hoorde had vermaakt aan zijn aange nomen dochter, wier echtgenoot den naam Bosworth aan den zijne moest toevoegen, en zich dus voortaan Durn- ford Bosworth moest teekenen. De tijd is de beste aller vredestichters, en nadat hij gedurende een paar jaar nijdig en boos gebleven was, was Boland Bosworth tot de ontdekking gekomen, dat het weeskind, dat hij op Flamestead Common gevonden en tot zich genomen had, hem dier baarder was dan wrok of gekwetste hoogmoed. Wellicht ging hij er te eer toe over zijne bezitting te ver maken aan haar, die hij zoo lang als zijn kind beschouwd had, nu Mr. Topsparkle's schitterend legaat haar onafhankelijk van zijne mildheid ge maakt had. Naar Lavendale Manor begeeft zich op eiken Oudejaarsavond eene in gepeins verdiepte dame, om droeve uren in eenzaamheid en stilte en met vrome gebeden en overdenkingen door te brengen, in die vertrekken, waar het eenmaal zoo vrolijk was toegegaan. Eenzaam wandelt zij dan het terras op en neêr, in den mane schijn of in duisternis; eenzaam wacht zij daar wakende het uur van mid dernacht af, en dan bidt en weent zij op die steenen bank, waarop haar minnaar den laatsten adem heeft uit geblazen. Irene en haar echtgenoot eerbiedi gen de eenzaamheid der bedroefde, en in hun medelijden met eene smart, voor welke geen troost te vinden is, betreuren zij nauwlijks de verande ring, welke zich vertoont op dat schoone gelaat, en die maar al te duidelijk profeteert, dat het vonnis des doods over haar uitgesproken is, en spoedig over haar zal voltrokken worden. Niet weder zal dat arme hart ineenkrimpen van pijn bij het hooren van het vrolijk klokgelui bij de intrede van het Nieuwe Jaar, want wanneer die klokken weder zoo vrolijk klinken, zal het zijn boven haar graf. (DE DOLENDE RIDDER) VAN EDNA LYALL. Naar de tiende Engelsche uitgave. i) HOOFDSTUK I. De Gelukkigste Man in Napels. -Zij kwamen aan eene liefelijke vlakte, Rust genaamd, waar zij vol vreugde henen gingen, doch die vlakte was zeer klein, zoodat zij er spoedig over waren." Bunyan. Presto! weg met het papier! Ik moet weten hoe zjj er]] uitzienriep een frissehe, welluidende stem. „Vergun mij, signor," kwam de Napolitaansche boekverkooper tus- schenbeide, die achter de toonbank van een winkel in de Toledo stond, en, het kleine witte 'pakje uit de handen van den spreker nemende, liet hij zijn pennemes door den pa pieren omslag glijden, haalde met een zwaai een van de kaartjes er uit, en gaf het, buigende en glimlachende, aan zijn klant over Ziehier, signor, en tevens, wel gefeliciteerd." De jonge man keek met gretigen blik naar het kaartje,waarop, in steen druk, den naam Avvocato Carlo Poerio Donati. Dit was voor hem het kenmerk en het zinnebeeld van man te zijn, van vrijheid; het beteekende, dat hij aan examens en voogdijschap den rug toekeerde; het beteekende, dat hij eindelijk vrij was om de liefde uit te spreken die jaren lang de groote, besturende invloed van zijn leven was geweest. „O, Signor Pietro," antwoordde hij, zich tot den vriendelijken, ouden winkelier keerende, met een glimlach die zijn geheele gelaat verhelderde, „ik ben vandaag de gelukkigste man in Napels! Kom, Enrico, gij zijt niet half blij genoeg!" en zich naar zijn vriend keerende, die naast hem het tooneeltje met goedgeluimde jonver- schilligheid stond aan te kijken, nam hij hem een dergelijk pakje uit de hand, en het openscheurende,.haalde hij een kaartje voor den dag met den naam Avvocato Enrico Bitter. a) Enrico was van Duitsche afkomst, maar de Bitters hadden een vijftig jaar in Napels gewoond en waren genaturaliseerdtoch, ondanks zijn Italiaan8che opvoeding, bleef Enrico Duitsch tot in merg en been, en vormde hij in alle opzichten een allerzonderlingst contrast met zijn vriend en metgezel. „Och, de drommel hale die kaartjes Ze kunnen mij lang zooveel niet sche len als u," riep hij, lachend. „Signor Pietro denkt toch niet dat ik verrukt zal zijn over een nietig stukje bord papier „Prozaïsche EnricoWaar is uw verbeeldingskracht?" lachte Carlo. „Kan het tooverwoord Avvocato voor uw Duitsch brein geen visioenen van de toekomst oproepen „Visioenen! bromde Enrico met quasi neerslachtigheid, „jawel, visi oenen van warme gerechtshoven, lan ge processen, stoffige toga's, en slechte betaling!" Beiden, Carlo en de boekverkooper, lachten hartelijk om het droevige gezicht van den spreker. „Wel, Signor Pietro, het is altijd de oude geschiedenis, is 't niet? Hij is nu even prozaïsch als toen wij jaren geleden pennen en opschrijf boekjes bij u kwamen koopen, op weg van het Ginnasio. Maar kom, het begint J) Carlo Poerio Donati, Advocaat. a) Enrico Ritter, Advocaat. laat te worden, ik moet weg, Enrico Goeden dag, Signor Pietro, en wel bedankt voor uw gelukwensch I" De beide vrienden verlieten den winkel, en liepen door de drukke, volle straten naar de Piazza del Plebiscito. Meer dan een voorbijgan ger keerde zich om, om naar Carlo's schoon gelaat te kijken, want, waar is het, dat een goed uiterlijk, uitzon dering en geen regel is in Napels, en het kon niet anders of onder de vuile, door de zon verbrande Napoli- tanen, moest zijn frisch-bruine kleur in het oog vallen. Het gelaat was bijzonder innemend; niet alleen om de schoonheid van zijn welbesneden trekken, ook om de uitdrukking van kinderlijke bescheidenheid die er op lag, en het zachte der donkere, wazige oogen. Hij zag er uit, wat hij zich zelf genoemd had„de gelukkigste man in Napels." Als hem voor het uiterlijk iets ontbrak, was het lengte, maar wij kunnen niet allen helden zijn van zes voet, en al was Carlo klein en nietig, hij was zoo goed geproportionneerd, zoo lenig en vlug, zoo doortrokken van de gratie die den meesten Italianen eigen is, dat men onmogelijk iets aan hem zou willen veranderen. Hij zou dien dag hebben kunnen dienen voor de ver persoonlijking van het Optimisme; terwijl daarentegen Enrico Bitter, de ideale Pessimist zou hebben kunnen vertegenwoordigen. Enrico, van Duitschers afstammend, was een echte Germaan; men zou zich niet kunnen vergissen in dat blonde haar, en in dien knevel, waar geen zweem van krul in zat, in die kleine, lichtgrijze oogen, eerlijk, en streng, maar toch met iets goedhar tigs in de uitdrukking, dat den cy- nischen trek om den mond weder- sprak. Wat het eerst twee zulke hoogst tegenstrijdige menschen tot elkaar gebracht had, zou men on mogelijk kunnen zeggende mannen van de wetenschap zouden misschien beweren, dat het juist het feit was dat zij zoo lijnrecht tegenover elkaar stonden. Maar wat ook de oorzaak hunner vriendschap moge zijn, vrien den waren zij, in den edelsten zin van het woord, en hun vriendschap had den toets van tien jaren door staan. Zij waren nu aan de Piazza ge komen de middagzon, die op de roode muren van het Palazzo Beale scheen, verlichtte de zware bogen van den San Carlo endeed het koepeldak en het statige front van de kerk S. Francesco di Paolo, te schooner uitkomen. Het scheen een zonderling mengelmoes van oud en nieuw, waartusschen herinneringen aan de wreedheden van Koning Bom- ba spookten, visioenen van Gari baldi en Carlo Poerio, terwijl de luidruchtige tramwagens onophoude lijk heen en weer reden, en, tusschen een vroolijke menigte, naar de laat ste Parijsche mode gekleed, een pro cessie van monniken in witte gewaden zich langzaam voortbewoog. „Nog tien minuten voordat mijn paard gezadeld is," zei Carlo, op zijn horloge ziende, „laat ons wat koffie drinken," en liep, terwijl hij sprak, het naastbijzijnde koffiehuis in. Enrico stond even stil om een Avond editie te koopen, en volgde toen zijn vriend. Het café was vol menschen, en men hoorde een Babelsche ver warring van stemmen, een mengel moes van Fransch, Engelsch en Ita- liaansch. Carlo was aan een der kleine marmeren tafeltjes gaan zitten, en daar Enrico meer geneigd scheen zijn courant te lezen dan te praten, deed hij zijn best te luisteren Daar het gesprek tusschen twee Engelsche touristen, die vlak bij hem zaten. Deze verbeeldden zich misschien dat zij in zekeren zin alléén waren in deze vreemde omgeving; zeker kwam het niet in hen op dat juist hun buurman, met zijn Italiaansch type, hun taal even goed sprak en verstond als zijn eigene, want zij praatten vrijelijk over onderwerpen, die Engelschen gewoonlijk niet in het openbaar bespreken. „Maar wezenlijk," pleitte de jong ste van de twee met eenige warmte, „gij kunt onmogelijk die bewering vol houden. Gelooft gij niet dat wij voor uitgegaan zijn veel vooruitgegaan in de laatste twee honderd jaar?" „Ik stem toe," zeide de andere, dat de toeneming van beschaving ons uiterlijk beter doet schijnen, maar ik geloof niet dat de som van het kwaad kleiner is." Carlo luisterde met aandacht, want deze sombere theorie was in strijd met heel zijn natuur. „Wel," riep de jongste uit, „zie naar de geschiedenis, zie hoe onver schillig de menschen waren voor het lijden van anderen, en let dan op onze negentiende eeuw, met zijn ontelbare liefdadigheidsinstellingen, zijn zendelinggenootschappen, zijn hospitalen, zijn commissies." „Volkomen waar," zei de oudste bedaard, „er gaat een stroom van philanthropie over ons heen er wordt veel gepraat neen, er wordt wer kelijk veel goeds gedaan, maar er zijn geen menschen meer die het leven van den Gekruisigde leiden willen." De jongste zweeg. Tot hiertoe was hij steeds klaar geweest met een antwoord, nu verzonk hij in diep gepeins. Ook Carlo Donati was door deze laatste woorden getroffen. Zij verstoorden pijnlijk zijn gevoel van innig geluk, zijn blijde verwachtingen. De gewone vrees en twijlel van de meeste minnaars waren hem bespaard gebleven hij was om zoo te zeggen zeker van de liefde van Francesca Britton, en hij bezat reeds de toe stemming van haar vader om haar ten huwelijk te vragen, daar kapitein Britton alleen bepaald had, dat hij wachten moest tot hij „klaar" was. Thans was zijn proeftijd voor bij binnen eenige dagen, neen, misschien binnen eenige uren, kon Francesca de zijne zijn. Kon hij op dien dag de gedachte verdragen aan de mogelijkheid van een wolk in het verschiet Zijn hemel was zoo helder, zijn leven was zoo gelukkig en ge zegend geweest, reeds de gedachte aan een opkomende duisternis aan zijn horizont was hem een pijniging „Laat mijn geluk dureno, laat mijn geluk durenen als in antwoord daarop kwamen de woorden van den vreemdeling hem voor den geest, en hij wist dat zij waarheid bevatten „Er zijn geen menschen meer die het leven van den Gekruisigde leiden willen I" Onwillekeurig keerde hij zich om, om den man te zien, die zijn rust verstoord had. Hij zag een flink, in telligent gelaat, dat, ondanks de sporen van ernstig nadenken, en zwaren, innerlijken strijd, een uitdruk king van rust en vrede had. Maar het gesprek was gestaakt na deze ernstige woorden, de vreemdeling riep den knecht, betaalde zijn koffie, nam zijn Baedeker oüder den arm, en stond op om heen te gaan. Carlo volgde hem met de oogen toen hij het koffiehuis verliet; hij gevoelde sterk de zonderlinge over tuiging, die iemand hebben kan, wanneer een vreemde, zonder het te weten, invloed op hem uitgeoefend heeft, dat zij elkander in deze wereld, of in een andere, stellig weder ontmoeten zullen. (Wordt vervoltjd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1895 | | pagina 6