CARLO DONATI, (DE DOLENDE RIDDER) VAN EDNA LYALL. Naar de tiende EngeUche uitgave. 8) Sibyl liep weg om den vermisten sleutel te zoeken en Francesca zocht tusschen de dingen die op tafel lagen om te zien of zij hem daar toevallig had neergelegd. „O, Carlo mio, zeide zij met een allerliefst berouwvol stemmetje, „ik vrees dat ik niet, zooals de dames het noemen die in de courant adver- teeren, een goede huishoudster ben. Ik zal nu mijn leven moeten beteren." Carlo hield zich alsof hij niet be greep wat zij bedoelde, tot eindelijk Sibyl met de suikervaas terugkeerde en een klontje suiker vroeg tot be looning, waarop haar een tweede werd aangeboden als zij zoet wegging. Toen begon Prancesca met een ivoren vouwbeen daar hét met een lepel niet zoo goed ging den inhoud van het glas om tc roeren, en in lachen en liefkoozingen vergat Carlo geheel en al de wolk die was opge komen. De ring paste precies, en het was aardig Prancesca's verrukking te zien; zij was niet verheven boven een vrouwelijk zwak voor sieraden, en bekende gulweg, dat zij altijd naar een ring met éen diamant ver langd had. „En wat zei de oude maestro," riep zij eindelijk. Gij hebt mij nog niet verteld hoe hij het nieuws opnam." „Wel, die goede Piale was nog al uit het veld geslagen, hij zei het ten minste. Ik geloof dat hij er wezenlijk zijn hart op gezet had mij op het tooneel te krijgen en er nooit aan gedacht had, dat dit onmogelijk zou zijn." „En toch vindt gij het niet zoo erg als Papa, om naar het theater te gaanf' zeide Prancesca. „En als' Clare? Weet gij nog hoe wij daar met die goede Clare over kibbelen konden?" „Ja, zij was er vuur en vlam te gen maar zij was ook in een Puri- teinsch gezin opgevoed, en de oude vooroordeelen waren niet weg te redeneeren. Wat mij betref t, ik denk er heel anders over, en toch is het beroep van operazanger wel het laat ste dat ik kiezen zou. Piale praat met minachting over het eentonige leven van een advocaat, maar ik voor mij zal zeer blij zijn als ik thuis kan blijven, met de hoop eenmaal in mijns vaders voetstappen te treden, en iets voor mijn land te doen. Stel u het vreeselyke voor van een zwer vend leven! Het is alles heel mooi om te praten over „Europa in ver rukking brengen" men zou ten slotte niet veel beter dan een balling zijn, en wat nog het fraaiste is, Piale komt er rond voor uit, dat de kunst het offer vraagt van het huiselijk leven." „Ik wist wel, dat hij het niet goed zou vinden," lachte Francesca. „Wij moeten hem op onze bruiloft vragen, Carlo, en dan moet hij een speech afsteken. Dat zal comiek wezen j Voor een oogenblik keerden Carlo's gedachten, toen zij het leven van èen tooneelspeler bepraatten, naar Nita terug, maar Prancesca's toespeling op hun huwelijk verdreef onmiddel lijk weer de wolk. Hij bezat in sterke mate de eigenschap van den Italiaan om geheel in het tegenwoordige te leven, en het te genieten zooals een kind het leven geniet. Zjj bleven lang in de rozenkamer. Later op den dag, toen de middaghitte voor bij was, liepen zij door den tuin en over de met druiven begroeide heu vels naar het strand, waar de oude Plorestano met zijn rug tegen een boot geleund, een pijpje zat te rooken. Zoodra hij hen zag, sprong hij op, zoo snel als zijue rhumatiek het toeliet. „Gaat gij roeien, signor?" zeide hij, toen hij zijn' langen gelukwensch had uitgesproken, die Prancesca een blos op de wangen bracht. „Ja," zeide Carlo, zijn jas achter in de boot werpende, „maar we heb ben u niet noodig, Plorestano, gij behoeft nooit weer mee te gaan"en lachende schoof hij de boot naar den waterkant. „O, signorina, grinnekte de oude schipper, hij is iemand op wien men trotsch kan zijn. Kijk hem eensHij kon gerust een schipper wezen." En met innigen trots zag de oude man het aan hoe handig de sterke, lenige gestalte in hemdsmouwen, een strooien hoed op het hoofd, te werk ging. Carlo keek met een vroolijk, gloeiend gelaat in het rond. „Kom Prancesca, laat ons gaan. Goeden dag Florestano. Hier, wacht even! Wilt ge een sigaar?" Hij gaf den oude zijn sigarenkoker, die met een glans van genoegen op zijn gezicht, er een uitnam, schoof toen de boot van den wal af, sprong er in, en de riemen opnemende, roeide hij den kant van Ischia op. De schipper stond hen op het stille, eenzame strand na te kijken, en wreef peinzend een zijner groote, vooruit stekende ooren. „Och ja," was de opmerking die hij maakte, de schouders ophaiend, „sommigen zijn voor het geluk ge boren en anderen voor verdrietdaar is niets aan te doen. Maar wij moesten allen ten minste zóó geboren worden dat wij kans hebben een eerlijk stuk brood te verdienen. Dat zegt de jonge signor ook, maar ik twijfel er aan of hij, met al zijn mooie woorden, en al schijnt hij een socialist als wij, of hij er naar zou willen handelen. Och, ochwij kunnen allen heel mooi praten over anderen, maar voor hen te leven, dat is iets anders." En met een alles behalve vriende lijk gegrinnik haalde Plorestano eeni- ge nummers van „La Campana" uit zijn zak, en zich op de keisteentjes uitstrekkende, ging hij zich nog wat in het Socialisme verdiepen. De zon stond laag aan den hemel toen de geliefden van hun roeitochtje terugkeerden. Carlo moest zich haas ten om naar huis, naar zijn moeder te gaan, maar later in den avond kwam hij nog eens op Casa Bella. Verwijderd van Francesca, was al zijn onrust en angst teruggekeerd. Kapitein Britton deed in de eet kamer een dutje. Francesca zat in het half verlichte salon aan de piano, waar twee waskaarsen met rose schermpjes een zacht licht verspreid den. Zij trachtte „DioPossente"te zin gen, dat zij van al Carlo's liederen het mooiste vond, maar hield plotseling op met een lichten kreet van vreugde en verrassing, toen hij naar haar toe kwam. „Ik zal gaan gelooven, dat mijn ring een tooverring is," riep zij, „en mij alles geeft wat ik wensch. Ik verlangde juist u dit te hooren zin gen." Carlo was volstrekt niet in een stemming om te zingen, maar hare woorden verdreven alle andere ge dachten, en hij zong misschien te beter door al de zorg, en de onrust die hem druktezeker zong hij, zoo als zij hem nog nooit gehoord had. „Piale heeft gelijk," sprak zij toen het lied uit was, en zij veegde zich een traan uit de oogen, „de natuur heeft u bestemd om zanger te worden, gij zijt Valentino geweest, en niemand anders." Carlos lette niet op hetgeen zij zeide. Haastig keek zij naar hem en zag wederom die wolk op zijn gelaat, evenals toen hij van Napels kwam. „Beste," zeide zij, plaats voor hem makende op de sofa naast haar; „gij houdt iets voor mjj verborgen; gij zijt ongelukkig, Carlo mio, en toch wilt gij het niet zeggen." „Ja," antwoordde hij op treurigen toon, „ik moet het u zeggen, daarom j ben ik teruggekomen. Gij herinnert u Nita?" „Uw zuster? O ja, zeker. Wat is er met haar gebeurd? heeft zij ge schreven?" „Neen, maar toen ik vandaag in Napels de Strada S. Trinita afliep, zag ik dat zij over veertien dagen in de Mercadante zal zingen." Francesca schrikte. In een oogen blik gevoelde zij dat het volmaakte geluk van hun verloving verstoord was, en dat het nimmer zou weder- keeren. Zij wist genoeg van Nita's geschiedenis om te weten hoe pijnlijk het voor Carlo en de Signora Donati zijn moest, dat zij de prima donna aan een theater te Napels wasmaar zij deed al haar best om een goeden uitleg aan het bericht te geven. „Misschien heeft zij berouw, en wil zjj u allen zien," opperde zij. „O, zij zal zeker in de Villa Bruno komen als zij zóó dicht bij is!" Maar Carlo was niet zoo hoopvol. Zij luisterde naar al zijn vreezen en vermoedens met echt vrouwelijk me degevoel. Zij was geen verwend kind, dat enkel dacht aan de vreugde van hare verloving, inderdaad, misschien was zij, ondanks haar verstoorden vrede, nooit zoo gelukkig geweest als dien avond, toen Carlo haar zijn zorgen mededeelde, en haar later, met zijn arm om haar middel geslagen, zoete woordjes toefluisterde over den •troost van het haar te kunnen ver tellen. Francesca was het volkomen met Enrico eens dat het beter zou zijn, thans nog niets aan de Signora Donati te zeggen, en zelfs in haar onrust was er een zeker genot in het gevoel, dat zij het recht had de zorgen van den geliefde te deelen. Den volgenden dag was het Zondag, en Carlo reed als gewoonlijk met de Brittons naar de kerk. Maar toen de godsdienstoefening was afgeloopen, verliet hij hen, onder voorwendsel van een afspraak, om te zien of het gezelschap van Merlino reeds geko men was. Het Palazzo Forti stond in een sombere dwarsstraathij ging het voorplein over, en liep een zeer slech te trap op naar de derde verdieping, waar hij aanschelde en vroeg of Mme Merlino reeds was aangekomen. Een bevestigend antwoord van een dienst meisje met een paar schitterende oogen, deed hem het hart in de schoe nen zinken. Hij had het niet verwacht. Hij was naar het oude Palazzo gegaan in de vaste overtuiging dat zijne zuster nog niet in Napels zou zijn, en hij kon bijna geen geluid over zijne lippen krijgen, toen hij hoorde dat zij op dit oogenblik in zijn onmiddel lijke nabijheid was. Hij wachtte even en vroeg toen „Is zij thuis? Kan ik haar spreken?" De meid scheen te twijfelen, maar zeide dat zij het vragen zou, en, Carlo's kaartje aannemende, ver dween zij, en liet hem aan de deur sfaan. Nooit in zijn leven had hij zich zoo weinig op zijn gemak gevoeld. Hij had Anita nimmer goed gekend haar opvoeding in het klooster had haar zoo goed als een vreemde ling voor hem gemaakt, en nu waren er jaren voorbij gegaan sedert zij elkander voor het laatst ontmoet hadden, en de schaduw van haar misstap lag tusschen hen. Ook wist hij niet of' hij haar alleen zou zien; haar man zou er bij kunnen wezen, en Carlo, een Italiaan, en met zijn zuidelijk bloed, was er niet zeker van, welke invloed de ontmoeting van Merlino op hem zou kunnen hebben. Hij haalde snel adem toen de meid terug kwam. „Zou de signor maar willen volgen?" Met op elkaar geklemde tanden volgde hij de meid een gang door en werd hij in een vrij groote, ongezellige kamer gelaten. Het verwonderde hem, maar was hem tevens eene verlichting er noch zijne zuster, noch Merlino te vinden, maar een jongen Engelsch- man van ongeveer acht en twintig jaar, met blond haar en knevel, fraaie wenkbrauwen, en heldere, lichtblauwe oogen, waarin een sprank je van vernuft schitterde; er lag echter een zekere onrust op het ge laat, en de zorgelooze goedhartigheid, die uit geheel zijn voorkomen sprak, had somtijds iets bitters. Hij boog, en zag daarna den bezoeker met ongeveinsde nieuwsgierigheid aan. „Gij zijt Mme Merlino's broeder, niet waar?" Carlo boog toestemmend. „Ik zou u overal gekend hebben de gelijkenis is frappant." „Ik spreek Engelsch, als u dat aangenaam is, mijnheer," zeide Carlo, die hoorde dat het Italiaansch van ■den vreemdelidg alles behalve vloei end was. „Zoo? Dat is een uitkomst! Het geduld van u, vreemdelingen, ver baast mij. Ik begrijp niet hoe gij onze barbaarsche taal leeren kunt. Wat mij betreft, ik heb juist genoeg van de uwe geleerd om mijn muziek meester tevreden te stellen." „Mag ik vragen met wien ik de eer heb te spreken?" vroeg Carlo. „Ik ben Sardoni dat is ten minste mijn nom de théatre primo tenore van „den gelukkigen pelgrims stoet" die onder leiding van Merlino deze booze wereld doorkruist. Toen zooeven uw kaartje werd binnenge bracht, dacht ik, dat hoewel Madame Merlino uit is, ik u wel kon laten binnenkomen, want om u de waarheid te zeggen, signor, het wordt hoog tijd dat Madame Merlino's vrienden en betrekkingen iets doen om haar te redden. Vergeef mij de vrijheid die ik neem, maar geloof mij, het helpt niet om in een geval als dit, doekjes om de zaak te winden." Carlo zag den spreker lang aan. Hij scheen een Engelsch gentleman een man die ongetwijfeld zijn gebre ken had, maar toch, dit gevoelde hij instinctmatig, iemand dien men ver- trouwén kon. „Mijne zuster is uit, zegt gij begon hij met bevende stem. „Ze is van ochtend uit rijden ge gaan," hernam Sardoni zonder aarze len, met Comerio, onzen eersten baryton, haar gewone cavalier. Maar ik ken Comerio, en hij zal niet lang er mee tevreden wezen om enkel een bjjlóoper te zijn. Madame Merlino geraakt met den dag meer onder zijn invloed. Hij en zij Maar plotseling zweeg hij, want Carlo sprong naar voren met zulk een dreigend gebaar dat ieder ander, behalve een Engelschman, een stap achteruit zou zijn gegaan. „Zwijg," donderde hij, „hoe durft gij den naam van mijn zuster in een adem noemen met dien van dien schobbejak?" Zijn donkere oogen vlamden van toorn. Sardoni zweeg, niet omdat hij twijfelde aan de waarheid van zijn eigen woorden, maar omdat hij hem even moest bewonderen. „Ik zie, dat gij de broeder zijt dien Madame Merlino noodig heeft," zeide hij bedaard„en het is omdat deze beide namen niet met reden door de geheele wereld in éen adem genoemd zouden worden, dat ik zonder om wegen tot u spreek." Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1896 | | pagina 6