CARLO DONATI, (DE DOLENDE RIDDER) VAN EDNA LYALL. Naar de tiende Engelsche uitgave. 16) „Als gij wezenlijk denktals Carlo stamelde zij verlegen. Kapitein Britton klopte haar vrien delijk op den schouder. „Nu, nu, mijn kind, ik zou natuurlijk wel zorgen dat het voorstel van Carlo zelf uitging. Het zou voor geen van u beiden goed zijn als het een lang engagement werd. Niets zoo onaangenaam als lange engagementen 1 Gij moet daar om niet denken dat ik verlang u kwijt te rakenwij zullen, als het een maal zoo ver is, bij elkaar blijveneen engagement is maar half werk. Het zal mij een rust wezen als gij goed en wel getrouwd zijt, kind; die onaan gename geschiedenis bij de Donati's heeft mij erg gehinderd, zulke dingen hebben een nadeeligen invloed, zij brengen stoornis in den geregelden gang van het dagelijksch leven. Ik beken, dat ik blij zal zijn eens eenigen tijd met uw oom op reis te gaan, en na mijn terugkomst, ons gewone leven weer te beginnen." Franceaca had een gevoel als van een poes, die men den verkeerden kant op streelt, maar wetende dat de liefkozende hand het goed meende, droeg zij het alles gelaten. Met een lichten lach, die haar ech ter niet heel goed afging, zeide zij: „Een tochtje in de „Pelgrim" zou u zeker goeddoenik zal eens gaan kijken of het jacht al te zien is, en heusch, als gij zoo verlangt dat ik wegga, zal ik aan mijn trouwjapon moeten denken." Blijde dat er een eind aan het ge sprek kwam, liep zij de kamer door, wierp het raam open, en trad naar buiten in de loggia. Na het onweer was het een verrukkelijk koele avond; zij had een onuitsprekelijk gevoel van vrijheid en verlichting, toen zij het raam achter zich sloot, en met volle teugen de frissche, vochtige lucht inademde. Hoe onaangenaam ook aan gedaan door haar vader's woorden, er was toch iets waars in, dit kon zij niet ontkennen. Zij ook had dat verlangen om weg te komen, om te ontvluchten aan al de zorgen en al het verdriet dat zij in den laatsten tijd gehad hadden. Het zou zijn alsof zij, even als nu, van uit een warme kamer, in de heerlijke, frissche buiten lucht kwam. En misschien zou dan Carlo weer zichzelf worden. Ja, al had zij de manier waarop het haar gezegd was niet prettig gevonden, het denkbeeld zelf was goed. Zij zouden weggaan, weg uit Napels, weg van al wat theater was, weg van al wat Carlo aan zijn verlies kon herinneren, en zij zou hem troosten. In later tijd zouden zij Merlino be wegen Anita bij hen te laten komen zij kon bij hen inwonen in de Villa Brunozij zouden haar heel gelukkig maken; Nita zou allerlei kleine En- gelsche gemakken hebben die, na haar zwervend leven, nieuw voor haar zouden zijn. En zoo zouden haar moeielijkheden langzamerhand wor den opgeheven, en zij zou ondervin den, dat hun home ook het hare was. Indien haar moeielijkheden met geld in verband stohden, zooals Prancesca dacht, wel, dan zou Carlo op de een of andere manier haar schulden wel zien te betalenzij ook, zou een nieuw leven beginnen, en zij zouden allen verder gelukkig zijn. Zoo peinsde zij voort, geheel als een jong meisje, zonder iets van den werkelijken stand van zaken te weten, alleen vast over tuigd, dat deze treurige onzekerheid niet altijd kon duren, en dat het, evenals in de boeken, op de een of andere manier eindelijk terecht zou komen. En hierin had zij zonder twijfel volkomen gelijkalleen daarin had zij het mis, dat het „eindelijk terecht komen" voor haar beteekende binnen een zeventig jaar. Te trouwenMisschien reeds de vol gende week! Hoe kalm had haar vader dat denkbeeld geopperd, en hoe klopte haar hart als zij aan zijn woorden dacht! Zij zou voor dien eenen dag haar rouwgoed afleggen, zou, ondanks de treurigheid die haar huwelijk was vooraf gegaan, zich klee- den „als een bruid die zich tooit voor haren echtgenoot" en daarmede begon zij, zooals meisjes doen, aan haar trouwjapon te denken het moest een mooie, witte japon zijn, met een sleep, en wat de oranjebloesem betreft, wel, er was genoeg in den tuin, altijd als de harde regen ze niet bedorven had. Terwijl zij zoo aan oranjebloesem dacht, vergat zij al het andere, en in de dichte boomgroepen kijkende, ver schrikte zij een weinig toen zij iemand zag aankomen, maar herstelde zich spoedig toen zij den geliefde her kende. „Carlo! o, Carlo! zijt gij het we zenlijk!" riep zij uit, op een toon van onverbloemd geluk, want zij had hem in het geheel niet verwacht. Hij keek op. Zij leunde over het hek van de loggia tusschen de klim rozen; hare oogen straalden van vreugdeer was een blos op het lieve gelaat; het zwart kanten kleed liet de blankheid van hals en armen door schemeren. Hij beefde van het hoofd lot de voeten. Het was nu te laat haar alles te vertellen en had hij de kracht haar te wederstaan? Zou het niet beter zijn slechts even die hand te kussen die daar op de balus trade lag, en zich voor dien avond te verontschuldigen? Maar Frances- ca, die sedert zij verloofd was, nog niet zoo lang van haar vriend was gescheiden geweest, keerde zich om, en vloog de trappen af, hem te ge- moet. „O, mijn liefste ik had u voor van daag al opgegeven 1" riep zij uit. „En zijt gij wel? Zijt gij wezenlijk wel?" Er ging hem een steek door het hart, maar hij beefde niet meer; al zijn mannelijke kracht ontwaakte in hem, en hielp hem deze vreeselijke verzoeking weerstand te bieden. „Heel wel, carinaalleen door en door nat, en niet geschikt u aan te raken," zeide hijen als door een ingeving waarvan hij geen reken schap zou hebben kunnen geven, hield hij de handjes tegen die zich om zijn hals wilden slaan, trok ze naar bene den, en hield ze stevig in de zijne, terwijl hij zich voorover boog en haar kuste. Er vloog een wolk over haar gelaat. Waarom dacht hij aan zijn natte klee deren? Welke minnaar wijdde ooit een gedachte aan zulke voorzichtige bedenkingen Met éen oogopslag las hij hare gedachten, en daarmede had hij een visioen van de toekomst zag hij de wolk donkerder worden op het geliefde gelaat, de oogen dof van tranen, het voorhoofd gerimpeld door de smart. Om zijn zieleleed voor haar te verbergen, liet hij het hoofd zakken, en zijn brandeud voorhoofd op haar schouder rusten. „Ik ben zoo vreeselijk ongerust geweest, Carlino," zeide zij. „En o, het is zoo heerlijk u weder bij mij te hebben!" Hij sprak niet, alleen hielden zijn koude handen de hare slechts te ste viger vast, zijn gelaat lag tegen haar borst verborgen. Maar al kon hij het gezicht van zijn droefheid voor haar verbergen, hij kon haar niet bedrie gen zij wist als bij instinct dat het geen physieke pijn was, die een man als Carlo zoo het hoofd deed buigen als iemand die geen raad meer weet. Hij dacht zeker aan zijne moeder en het moest vreeselijk somber ge weest zijn, op dien stormachtigen avond uit Napels terug te komen, zijn eerste tehuiskomst in het ledige huis. „Mijn eigen lieveling," zeide zij, en legde al de iDnige teederheid van haar hart, in den toon harer stem, „gij moogt uw droefheid niet voor mij verbergen. Wat van u is, is van mij, Carlino. Ik was zoo gelukkig toen ik u zag, dat ik er niet aan dacht welk een treurig thuiskomen het voor u zijn moest. Maar lieveling, het was niet dat ik haar vergat, want, o, ik heb ook zooveel van haar gehouden." „Bid, bid voor mij dat ik mijne belofte aan haar houde," fluisterde hij. „Bid!" Beiden zwegen. De tranen kwamen Francesca in de oogen, niet omdat zij zijn verdriet begreep, maar omdat het zijD verdriet was, en omdat zij hem lief had. Gehoorzaam als een kind, bad zjj voor hem. Een oogenblik later lichtte hij het hoofd op, keek haar even in de oogen, en drukte toen een langen kus op haar lippen. „Liefste lieveling," zeide hij fluis terend, „wij zullen de Pinksterdagen samen zijn." Hij zag haar de marmeren stoep opgaan, keerde zich om, en liep door de natte tuinpaden naar huis. En zelfs in zijn groote droefheid kon hij een flauwen glimlach niet onderdrukken toen hij er aan dacht wat Piale wel zou zeggen, als hij hem nu zien kon, koud en vermoeid, en doornat. „Een zanger heeft zijn fortuin in zijn keel," zeide hij bij zichzelf, met een treu rige poging om zich te overtuigen dat hij nu geheel aan het denkbeeld gewend was. „Ik mag niet meer 's a- vonds in een onweer uitgaan." Den volgenden dag was het Pinkste ren Carlo reed als gewoonlijk met de Brittons naar Napels, blijde dat de opgewondenheid over de mogelijke komst van „Oom George" alle andere gesprekken onmogelijk maakte. Dit duurde zoo den geheelen rit, en hield kapitein Britton's gedachten zelfs onder kerktijd zoozeer bezig dat hij zich gelukkig rekende toen hij na af loop van den dienst met Sibyl ontsnap pen kon, om naar „de Pelgrim" te gaan vragen, en aan Carlo en Frances ca de middagkerk over liet. Tot zijn groote blijdschap en ver rassing, kwam zijn broeder hem te gen, juist toen hij de kerk uitkwam. Sibyl, die een flauwe herinnering had van haar oom, nam hem met kinderlijke nieuwsgierigheid van het hoofd tot de voeten op. „Hij ziet er net uit als Papa," dacht zij, „alleen wat kleiner, en mooier; hij heeft een prachtigen baard, wit en krullend als dien van Vader Kerst mis; hij lacht,met zijn oogen. Ik vind hem aardig. Toen zij in zooverre voldaan was, begon zij naar het gesprek te luis teren. „Ja, wij zijn van morgen in de vroegte binnen geloopen," zeide haar oom. „Wij hebben van Livorno af steeds veel wind gehad, toen volgde gisteren die windstilte, maar na het onweer kwamen wij weer vooruit. Nu, gij woont hier in een paradijs! O, is dit uw kleine meid? Wel Sibyl, wat zijt gij groot geworden! En waar is Francesca gebleven „Francesca komt dadelijk," ant woordde de kapitein. „Als gij geen haast hebt, gunnen wij wel even op haar wachten. A propos, George, ge weet zeker nog niet dat zij gaat trouwen?" „Welke groote en machtige edel man is zoo gelukkig geweest uw toestemming te krijgen?" zeide de Heer Britton, die zijn broeder's zwak heid voor titels kende, en aan diens stralend gelaat wel zag dat het huwe lijk zeer naar zijn zin was. „Een jonge Italiaan, een buurman van ons: Signor Donati; volstrekt geen adel, maar van een goede, oude familie, iemand die zeker naam zal maken aan de rechtbank van Napels. O, ik ben er zeer mee ingenomen, ik ben er waarlijk heel blij meê, en Donati is de erfgenaam van een rijken, ouden oom, dus in alle opzichten is het goed." „Ik hoop dat hij goed zal zijn voor onze lieve Fran," zeide de Heer Brit ton droogjes. Hoe het kwam, zou hij niet hebben kunnen zeggen, maar het stond hem niet aan, dat de eerste de beste vreemdeling die om haar kwam, haar kreeg. „O, wat dat betreft, daar twijfel ik aan," zeide kapitein Britton, zich in de handen wrijvende, hoewel zijn kerkfioek hem in den weg was, „ik twjjfel er aan of er iemand in de wereld te vinden zou zijn, die goed genoeg voor haar was. Maar, daar ben ik zeker van, gij zult Donati een beste kerel vinden. „Hij is een flinke vent. Juist dezer dagen heeft hij veel verdriet, de ar me jongen zijn moeder is plotse ling overleden, en natuurlijk is hij geheel van streek. Ik geloof wezenlijk dat het eenige zal zijn het huwelijk te verhaasten, en er hem een poosje uit te sturen. Kijk, daar komen zij," en hij liep hen haastig te gemoet, opdat Sibyl hem niet voor zou zijn met het brengen van het nieuws. De heer Britton sloeg een vluch- tigen blik op Francesca's fiancê en gevoelde zijn Engelsch vooroor deel verdwijnen. Nooit had hij schoo ner gelaat gezien. IetB van den ernst welke er op lag, verdween evenwel bij de nadering van kapitein Britton er trok een wolk over zijn voorhoofd, en het kostte hem blijkbaar moeite zich in de werkelijkheid te verplaat sen. De kapitein duwde hem vooruit, en stelde hem op zijn gewone luid ruchtige, patroniseerende manier voor. De heer Britton werd des te meer getroffen door de innemendheid en bescheidenheid van den Italiaan, en stak hem hartelijk de hand toe. „Ik heb van u gehoord, Signor Donati," zeide hij op vroolijken toon. „Vergun mij u geluk te wenschen, want inderdaad, gij zijt een gelukkig man De Italiaan glimlachte, terwijl hij boog en zijn dank uitsprak; voor zeker, het was de droefgeestigste glimlach, dien men zich denken kan De heer Britton schrikte, en wist niet wat hij zag, maar het vroo- lijk gelaat van Francesca stelde hem gerust, en, had de kapitein niet ge zegd dat zijn aanstaande schoonzoon verdriet had? „Gij moest allen den verderen dag op mijn jacht komen doorbrengen," zeide hij, zich tot zijn broeder keeren- de. „De sjees ligt bij het Arsenaal te wachten. Kom, gij moet u wezenlijk ontfermen over mijn eenzaamheid. Signor Donati, ik hoop dat gij vrede hebt met de barbaarsche gewoonte van vroeg te eten, maar om de waar heid te zeggen, de kombuis is zoo dicht bjj de matrozenhut, dat als ik laat eet, de arme kerels 's avonds haast gebraden zijn." Wordt vervolgd) Gedrukt bjj BE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1896 | | pagina 6