CARLO DONATI,
(DE DOLENDE RIDDER)
VAN
EDNA IiYALL.
Naar de tiend* Engelsche uitgave.
26)
„Ik zou gedacht hebben," zeide
Sardoni, en glimlachte, „dat gij mij
eerder verwenscht zoudt hebben dan
bedankt, omdat ik u gebracht heb
tot iets wat u zooveel gekost moet
hebben
Carlo sloeg een vluchtigen blik op
zijn metgezel, om te zien of hij er
eenig begrip van had hoe groot de
prijs was geweest. Misschien was hij
blijde dat hem een antwoord bespaard
bleef, daar zij bij Caflisch waren, en
hij Gigi helpen moest zijn twee lires
zoo voordeelig mogelijk te besteden.
Daarna wandelden zij naar de Villa,
en terwijl Gigi vroolgk liep te spelen,
gingen de beide mannen onder de
boomen zitten, en kon Sardoni het
genot hebben zijn nieuwen vriend op
zijn gemak te bestudeeren.
„Denkt gij onder uw eigen naam
te zingen?" vroeg hij een oogenblik
later.
„Ja," antwoordde Carlo, „er is
geen een reden voor mij om een
norn de guerre aan te nemenmet
een Engelschen naam is het natuur
lijk iets andere, gij waart er wel haast
toe verplicht."
Sardoni glimlachte sarkastisch.
„Het was hoog noodigl" merkte
hij droogjes aan. „Als mijn familie
wist hoe ik mjjn brood verdiende,
zouden zij zich nog meer over mij
schamen dan zij nu al doen."
Carlo keek verbaasd, zelfs bezorgd.
Zijn belangstelling in Sardoni nam toe.
„Weten zij dan niet waar gij zijt
vroeg hij. „Dat is toch heel hard
voor hen."
De tenor lachte schamper.
„Volstrekt niet; ik houd mij alleen
stil, uit eerbied voor hun gevoelens.
Weet gij hoe de oude Puriteinen
tooneelspelers noemden Zij noemden
ze: „het ongedierte van de repu
bliek", en„landloopers."
„Dat kan wel zijn, maar het ge
voel voor onze betrekkingen moet
ten slotte toch sterker wezen dan
vooroordeel
„Gij beoordeelt anderen naar u
zelf!" zeide Sardoni. „Niet alle fami
lies zijn zoo braaf als de uwe schijnt
te wezen." Daarop vervolgde hij, met
gefronst voorhoofd„Bovendien, heb
ik u niet gezegd, toen wij elkander
voor het eerst ontmoetten, dat in
mijn eigen land, de menschen mijn
woord niet zoo blindelings gelooven
zouden, als gij schijnt te doen
„Waarom wilt gij mij dat toch
telkens weer aan 't verstand bren
gen!" zeide Carlo, zijn metgezel
vlak in de oogen ziende „Wilt gij
dat ik aan u twijfelen zal? Dat is
niet heel vriendschappelijk, daar gij
op dit oogenblik het eenige licht zijt
aan mijnen donkeren hemel!"
Deze woorden klonken Sardoni
vreemd in de ooren, het beeld was
zoo on-Engelsch, maar de toon waarop
ze gesproken werden, trof hem méér
dan hij zou hebben willen bekennen.
„Ik wil u dit aan het verstand
brengen, omdat ik mij tot u aange
trokken gevoel," sprak hij aarzelend.
„Gij zijt de eerste man dien ik ge
zien heb, wiens vriendschap voor mij
eenige waarde zou kunnen hebben.
Maar ik wil niet bevriend zijn met
iemand die niet alles van mij weet,
en wie de waarheid wist, zou nooit
mijn vriend willen zijn."
„Ik wel 1" liet Carlo er terstond op
volgen.
De Engelschman schudde het hoofd.
Toen, op eens zijn gewone, onver
schillige manier van spreken weer
aannemende, zeide hij lachend:
„Ik geloof dat er weinig menschen
zijn die hun nom de guerre zoo goed
hebben kunnen volhouden zelfs Mer-
lino vermoedt niets van mijn waren
naam!"
„Hoe zijt gij er toe gekomen den
naam Sardoni te kiezen vroeg Carlo
„Wel," antwoordde Sardoni, „hier
op heb ik, al naar dat de persoon
van den vrager is, twee antwoorden.
Het prozaïsche antwoord: Hij viel
mij in, toen ik op zekeren morgen
met sardines zat te ontbijten. Het
poëtische antwoordlk heb hem aan
genomen in een sombere bui, toen
ik over een reisje naar Sardinië
dachtEr zijn allerkluchtigste namen
bij onzen troep."
„Zijn het voornamelijk Italianen
„O hemelhet is een zeer gemengd
gezelschap. Ik zal u op uw toekom
stig lot voorbereiden, en u een ge
trouwe afbeelding geven van „de
gelukkige pelgrimsstoet." Laat ons
een weinig beleefder zijn dan de thea
ter-programma's, en de dames eerst
nemenBovenaan staat Madame Mor
lino, die ik niet behoef te beschrijven.
Dan komt mademoiselle Elise de
Caisne, een kleine Eransche coquette.
Dan de twee mezzo sopranenMade
moiselle Lauriston, dito, ditoen
Miss Robinson, die eigenlijk in New
York thuis hoort, maar den naam
Duroc heeft aangenomen; zij is als
alle Amerikaansche meisjes, en kan
nog al aardig zijn, bovendien en,
dit getuigt voor haar zij is koek
en ei met Domenica Borelli. De
Borelli is een dame van Malta, eigen
lijk een Borg iedereen is een
Borg op Malta. Zij heeft een con
tra alt van verbazenden omvang; een
kunstenares die zich werkelijk veel
moeite geeft: de vreugde van Mari-
onier bestaat een platonische vriend
schap tusschen hen. Nu komen wij
aan de tenors."
„Bovenaan staat Signor Sardoni,"
viel Carlo hem glimlachend in de rede.
„En vlak op mijn hielen," ver
volgde de Engelschman, „volgen mijn
twee mededingersCrevelli en Caffie-
ri, die vreeselijk jaloersch op mij zijn,
vreeselgk; niet op elkaar, dat is het
gekke van de zaak, maar zij gelijken
ook zoo op elkander dat men ze nooit
uiteen kent, en als de een geaplau-
disseerd wordt, denkt de ander dat
het een vergissing is, en eigenlijk
voor hem bedoeld, die twee zijn
bona fide Italianen, en lijken op el
kaar als twee droppels water
een hoog voorhoofd, sluik, zwart haar,
een regelmatig profiel, zwaren knevel
en dikke wangen. Gij zult eenige
moeite hebben om hen uit elkaar te
houden, maar ik heb Crevelli er ein
delijk toe overgehaald, zijn haar een
duim langer te laten groeien dan dat
van den ander, alleen voor het ge
mak! Zoo komen wij aan de bas
sen, en aan uw zwager; over hem
zullen wij niet praten, gij zult wel
zien dat hij goed behandeld wordt,
omdat zij allen doodsbang voor hem
zijnDan Gomez. Gomez heeft
pikzwart haar, en een treurige uit
drukking op zijn gelaat; hij komt
van Sevilla, en wordt graag erkend
en naar waarde geschat. Tannini,
alias Joshua C. Tanner, is een vroo-
lijke Yankee, en een slimmert. Tan
ner is een bijzonder praktisch man;
hij zal wel gauw zeggen „dat hij
geen begrip heeft van zoo'n ridder-
lgkheid" als de uweDan komt Bauer
een goedhartige vleeschklomp,
die altijd present is als er gegeten
moet worden, en die men op alle
uren van den dag overal vinden kan,
zonder dat hij denkt om de opera
die gespeeld wordt. Hij herinnert mij
altijd aan een rijmpje uit een van
onze oude kinderboekjes:
-Een eend die gewoon was zich zóó op te stoppen,
Dat ze altijd maar door zat te hijgen van 't proppen
Op het tooneel heeft Bauer dik
wijls geen adem genoeg, gelijk gij
wel merken zult. Dan hebben wij
Donati, de baryton, tot de kennis van
wiens karakter ik nog niet ben door
gedrongen, en Fasola, een akelige
stank, die alleen de onbeduidendste
rollen zingen kan, maar die zooge
naamd op u volgt; en eindelijk, onze
kleine régisseur, Marioni, die zich
geheel afbeult, uit toewijding aan de
Muzen, en zich de haren uit het hoofd
trekt gij zult straks zien hoe kaal
hij is omdat hij niet alles kan
krijgen zooals hij het hebben wil."
„Ik heb hem door Piale zeer hooren
roemen," zeide Carlo. Toen zweeg
hij eenige oogenblikken, en dacht
na over Sardoni's kluchtige beschrij
ving van zijn toekomstige metgezellen,
en hoe dit vreemde, nieuwe leven
wel wezen mocht. „Was Comerio
nog al gezien?" vroeg hij eindelijk.
„Sommigen haatten hem, anderen
waren nog al met hem ingenomen;
Domenica Borelli, bijvoorbeeld, sprak
nooit tegen hem."
„En toch reisden zij in hetzelfde
gezelschap
„O, dat kan heel goed 1 Ik geloof
niet dat zij een woord tegen hem ge
sproken heeft, sedert wij verleden
jaar in San Francisco warennatuur
lijk moesten zij toch wel met elkan
der optreden. De Borelli is vreeselijk
kieskeurigzij zal de verandering van
barytons heel goed vinden. Maar
Gomez zal u niet uit kunnen staan;
want hij is een vriend van Comerio.
Het zou mij niet verwonderen als hij
een beweging tegen u op het touw
zette."
Wederom sprak Carlo niet; hij zag
den langen, schaduwrijken weg af
met zijn zware eikenboomen; nooit
nog was het nieuwe leven hem zoo
onaangenaam voorgekomen, en het
gaf hem een gevoel van verlichting
toen hij Enrico Ritter in het gezicht
kreeg, die met zijn gewonen, grooteu,
rustigen stap naar hen toe kwam.
Enrico scheen hem de laatste schakel
welke hem aan het verleden verbond,
en hij was blijde dat hij Sardoni aan
hem kon voorstellen.
„Ik heb daar juist uw oom ont
moet," zeide Enrico kortaf, terwijl
hij de ledige plaats naast Carlo innam.
„Dus gij weet alles?"
„Ja, en ik kan het u haast niet
vergevenzeide Enrico.
„Vergeven?" herhaalde Carlo, op
vragenden toon.
„Ja, vergeven. Gij hebt mijn ge
liefde theorie omver gegooid!" zeide
de egoïst. „Hier, geef mij eens een
kaartje van u, en ik zal in twee
woorden zeggen wat ik van u denk."
Met een gevoel van pijn bjj de
herinnering hoe, toen hij voor het
eerst die woorden „Avvocato Carlo
Poerio" gedrukt zag, hij zich de ge
lukkigste man in Napels gevoeld had,
gaf Carlo het kaartje aan zijn vriend,
en Enrico, het woord „Avvocato"
doorschrappend, schreef er voor in de
plaats: „Dolende Ridder."
Sardoni keek hem glimlachend aan.
„Gij hadt de zaak niet met een
beter en korter woord kunnen uit
drukken zeide hij, opstaande om
heen te gaan, daar hij begreep dat
de beide vrienden liever alleen zouden
willen praten. Maar eer hij zich om
keerde, sloeg hij nogmaals een onder
zoekenden blik op Carlo, en wederom
verrastte hem die uitdrukking, waar
van hjj reeds eenmaal niet geweten
had wat te denken.
„Heeft de kerel er wezenlijk plezier
in, zijn geheele leven te wijden aan
den dienst van dat malle schaap?"
dacht hij bij zichzelf terwijl hij voort-
wandelde. „Als er ooit een onbe
duidende, alledaagsche vrouw in de
wereld geweest is, is het Anita Mor
lino zij zal niet eens zooveel gevoel
hebben om hem dankbaar te zijn
Laat in den namiddag van den
volgenden dag kwam Carlo, van een
lange les bij Piale terugkeerende, in
de Piazza Municipio, een knappen
Engelschen zeeman tegen, wiens ge
laat hem bekend voorkwam. Hij keek
terstond naar den naam op zijn jer
sey, en las het woord „Pelgrim."
Met een hart vol verlangen om iets
van Franccsca te weten, keerde hij
zich om, en sprak den man aan.
„Dus is „de Pelgrim" nog niet
weg?" vroeg hij vriendelijk. „Wan
neer vertrekt het jacht?"
„Van avond, mijnheer," zeide de
matroos, wien de ontmoeting plezier
scheen te doen. „Kapitein Britton
en de dames zijn een uur geleden
aan boord gekomen, en wij wachten
nu alleen op den proviandmeester;
ah! daar komt hij al aan."
„Carlo keek om, en zag wederom
iemand die tot de bemanning van het
scheepje behoorde, een oudachtig
man, met een rood gezicht, die altijd
het eten voor de bemanning kocht.
„Nu gaan wij onder zeil zoodra
wij aan boord zijn, mynheer," zeide
de stuurman. „Kan ik een boodschap
van u meenemen?"
„Neen, dank u," zeide Carlo, en
na den man vriendelijk goeden dag
gezegd te hebben, keerde hij zich
haastig om. Met vluggen tred liep
hg naar de Strada Nuova, en keek
over het blauwe water van de baai.
Daar lag „de Pelgrim" voor anker
bg de „Military Mole," zijn mooie,
witte zeilen allen geheschen, en slechts
op de terugkomst van den proviand
meester wachtende om het anker te
lichten. Carlo zag de sloep zich een
ypeg banen midden door de schepen
die in de haven lagen, hg zag haar
om het jacht verdwgnen, en kreeg
toen weer de lenige gestalte in het
oog van Oxenbury die aan boord
sprong. Eenige minuten scheen alles
haast en verwarringhg kon het
gerinkink der kettingen hooren, en
zelfs den hofmeester ondersoheiden
die met zgn harmonica op de kom
buis zat, terwijl de matrozen het an
ker heschen op de maat van een
vroolgk, bekend zeeliedje. Hun lus
tige stemmen kon hij zelfs op dezen
afstand hooren, en hg herinnerde
zich hoe, als kind, Francesca hem
vol trots het liedje had leeren zingen
met het juiste Engelsch accent! Het
was hem nu als wuifde het koeltje
hem eenige van de woorden te ge-
moet, en de tranen kwamen hem in
de oogen
„Komt jon geus, hoezee! *ij gaan naar hui»,
Naar hnis moeten wij varen
De zeilen opwie gaat er me
Vaarwel 1 vaarwel 1 hoezee!"
Het vroolgke, bekende liedje klonk
hem thans als een lgkzang in de
ooren, de lgkzang over zgn vroe
ger leven dat nu voorbij was, en tot
het verleden behoorde, de lgkzang
over zgn verloving die zoo kort van
duur was geweest!
Op eens begon zijn hart hevig te
kloppen, want hg zag een slanke,
donkere gedaante op het dek komen,
met een witte shawl om hoofd en
schouders geslagen. Francesca stond
daar, het gelaat naar hem toege
keerd, naar de kust te zien, het hoofd
afgewend van de zingende matrozen
wier vroolgk lied haar misschien het
zelfde tooneeltje voor den geest bracht,
waaraan Carlo gedacht had. Hg bleef
kgken, nauwelgks wetende of het zien
hem pgn deed, dan of het hem troost
bracht, maar in alle geval, niet in
staat zich te bewegen, of iets van
hetgeen hg hoorde en zag, ook maar
een oogenblik los te laten.
Eindelgk zweeg het lied, de ketting
ratelde niet langer, er begon bewe
ging in het scheepje te komen. Fran
cesca veranderde een weinig van
houding, maar hield zich nog van de
anderen afgezonderd, immer turend
naar de kust. En zoo bleef zg staan,
terwijl het zomerwindje de witte zeilen
zwellen deed, en „de Pelgrim" uit
de haven zweefde, statig en zachtkens,
maar onverbiddelgk zeewaarts steve
nend.
Wordt vervolgd),
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,