CARLO DONATI, (DE DOLENDE RIDDER) VAN EDNA LYALL. Naar de tiende Engelsche uitgave. 34) „Dat maakt het juist zoo hard," zeide Francesca. „Ik had nooit ge dacht dat zij zoo wreed hadden kun nen zijnen dan nog menschen die hem toch gekend moeten hebben. Hoe kunnen zij o! hoe kunnen zij zoo iets denkenzijn geheele le ven is er om het tegen te spreken Beiden zwegende muziek kon men duidelijker hooren, hij scheen tot Francesca te zeggen: „Alles wel beschouwd, is dit een holle vroolijk- heid, maar wij moeten voortspelen. De violist verlangt naar huis te gaan, naar ^zijn stervende vrouw, maar hij moet tot het laatst toe blij ven En de dansers hebben droef heid in het hart, maar zij moeten dansen, en weer dansen, en vroolijk zijn. Dit is genot, ja, het genot dat de wereld geeft!" „De wereld, weet gij," zeide Enrico, „is altijd heel vriendelijk jegens u geweest, en zoo komt het dat gij verwend zijt. De menschen maken natuurlyk veel werk van u, en dat is heel plezierig, het kan niet anders." „Ik geloof niet dat ik ooit weer iets prettig zal vinden," zuchtte Fran cesca, met de vaste overtuiging eener twee en twintigjarige, dat de enkele wolk aan haar hemel, krachtiger zou blijken dan de zon. Maar er was toch eenige waarheid in hetgeen zij zeide. Zij zou weder om genieten, doch nooit meer als vroegerzij zou genieten als vrouw, nooit weder als een gelukkig, on wetend jong meisje. „Alles schijnt mij hol en onwaar toe," ging zij voort, „en ik heb zoo volkomen in alles geloofd 1" „Gij moet u niet door mij tot mijn geloof doen bekeeren," zeide Enrico, „of hoe zou ik Carlo ooit weer on der de oogen durven komen Het is een kluchtige toevalligheid, dat, terwijl gij door zijn toedoen, voor het eerst een blik achter de scher men slaat, en gedesillusioneerd wordt, ik door u en Carlo te zien, bijna geneigd ben geweest mijn geliefkoos de theorie, dat er enkel zelfzucht in de wereld is, op te geven." „Wat kondt gij en Carlo in vroe ger dagen redeneerenzeide Fran cesca, een weinig opgevroolijkt door zijn woorden. Toen voegde zij er glimlachend bij„Ik heb daar juist gepraat als een akelige oude juf frouw, die ik vroeger in Engeland gekend heb. Ik wenschte haar een prettig Kerstfeest, en zij schudde het hoofd, en keek heel boos, en mom pelde: „Prettige Kerstmis, wel ze ker! er is in deze wereld niets pret tigs!" O, ik hoop dat ik nooit zoo zal worden!" Enrico lachte. „Dat zal ik Carlo eens vertellen zoodra ik weer schrijf. Ik mag hem zeker geen groet van u zenden?" „Neen, dat mag ik niet doen zuchtte zij, hij weet dat wel. Maar o, Enricohet is al zulk een troost voor mij, te weten dat gij hem schrijft. Doe het dikwijls beloof het mij." Wederom bepraatten zij al wat in Carlo's brieven gestaan had, verlie ten toen hun plaatsje tusschen de bloemen, en gingen terug naar de volle balzaal. Francesca werd spoe dig door haar nieuwen partner op- geëischt, en Enrico leunde, in ge dachten verzonken, tegen den muur, het vroolijke tooneel gadeslaande, en nadenkende over die droevige klacht van het jonge meisje„Zij hebben overal den glans van afgenomen." Wanneer jaren later iemand hem vroeg wat hem ooit in zijn leven het meest getroffen had, rees hem het beeld van die vroolijk verlichte bal zaal voor den geest, en van Frances- ca's lieftallig, droevig gelaat, waarop, ondanks al wat zij deed om zich goed te houden, de sporen van tra nen nog zichtbaar waren. Gedurig vloog zij hem voorbijhaar voetjes raakten nauwelijks den grond, maar haar gelaat had altijd dezelfde uit drukking, en hij wist zeer goed dat alleen een gevoel van plicht haar staande hield, en dat zij danste met een wond in het hart. HOOFDSTUK XIX. In Engeland. -Is dus uw keus gedaan Hebt gij den moed Het koortsig wisselen van koude en gloed, Het zieklijk aarzelen, 't afmattend jagen Van de overspannen zenuwen te dragen, Trouw in uw liefde, lijdzaam in uw Bmart Ten einde toe, met onbezweken hart? Gij zult behoeven al de kracht die God kan geven, Slechts om te leven, vriend, slechts om te leven." Over „De Kunst als Levensdoel F. W. H. Myers. „Extra tijding! Extra tijding! Vreeselijke moord in Mountford!" Dit opwekkende bericht, met de krij- schende stem van een courantenjon gen geuit, deed Carlo op zekeren morgen vroeg in den herfst, ontwa ken met het bewustzijn dat hij in Engeland was. In een oogenblik was hij klaar wakker, opgeschrikt als hij werd uit droomen over Francesca en Casa Bella, en, met het akelig ge voel der werkelijkheid waaraan hij nu maar al te zeer gewend was, wist hij, dat hij geheel en al van haar gescheiden was, en zag hij met een hopeloos, gedrukt, ellendig gevoel de kamer rond van het vreem de hotel. Het was een van die kleine, som bere vertrekjes die men dikwijls in hotels vindt; aan den voet van zijn eigen, smal, ijzeren ledikantje, was een tweede, even kleinen hoewel de hoofdindruk werd teweeggebracht door het schrale, armoedige huisraad, kreeg men tevens een gevoel van beklemdheid door het lage en kleine der kamer. „Tong en bakvisch! tong en bak- vischhoorde men een vischvrouw met een neusstem door de straten gillen. En toen volgde er een oogen blik later zulk een allergekst ge schreeuw dat Carlo in lachen uit barstte. „Zijt gij wakker, San Carlo?" riep Gigi, die met de snelheid van een aapje in een doos, van onder de de kens in het andere bed kwam uit kijken. Giusto Gielo wat mag die vrouw daar roepen?" zeide Carlo. „Gigi, doe mij het plezier en spring eens even uw bed uit om te kijken." Gigi, die dit heel aardig vond, was er in een oogenblik uit, en voor het raam. „Het zijn zwarte dingen in een mand!" verkondigde hij. „O, nu kan ik hooren wat zij roeptmosselen mosselen Toen het geroep in de verte weg stierf, werd Carlo weer ernstig en somber; hij trachtte zijn droom nog eens te doorleven, en de werkelijk heid welke hem zoo tegenstond, te vergeten, terwijl hij al dien tijd half droomend naar Gigi keek, die bezig was zich aan te kleeden, een gezicht dat den ernst van iederen toeschou wer die er niet aan gewoon was zou hebben op de proef gesteld. De noodzakelijkheid had den knaap ge leerd vrij wat handiger te zijn dan de meeste kinderen van zijn leeftijd, en nu Carlo hem den plicht van vroomheid en reinheid had ingeprent, was het allergrappigst om te zien met hoeveel ijver hij te werk ging, beginnende met water en zeep, en eindigende met het Pater Noster, dat Carlo hem in het Italiaansch geleerd had. Het kamertje scheen minder verla ten toen het kind langzaam en zeker de bekende woorden opzeide, en Car lo's hart werd lichter. Wel is waar was hjj met Anita nog niet veel verder gekomen, en de toekomst zag er nog alles behalve rooskleurig uit, maar Gigi was er in ieder geval beter aan toe door de verandering van barytons, en welk recht had hij om te twijfelen aan den goeden uitslag van den arbeid, dien hij had voorgenomen, gehoor zaam aan een onmiddellijke roepstem Perciocchè tuo ii regno, e la po- tenza, e la gloria, in sempiterno. Amen. 1bad Gigitoen sprong hij op, en Terviel terstond weer in het Engelsch„Mag ik beneden gaan spelen, San Carlo P" Carlo streek met de hand over den bruinen krullebol. „Wel zeker, jongenheer; neem uw soldaten maar, en ga in de gelag kamer. Ik kom onmiddellijk." Eenmaal op en gekleed, begon hij het leven weer als gewoonlijk van een vroolijk standpunt te bezien, en met bijna jongensachtige nieuwsgierigheid, trok hij zijn gordijn op, en keek verlangend het raam uit, want dit was zijn eerste kijkje van Engeland, daar zij den vorigen avond zeer laat, in het donker, en in een onbeschrij felijke verwarring waren aangeko men. „Capperi! Wat een land van schoorsteenen was zijn eerste uit roep. En inderdaad, het uitzicht uit zijn raam was zóo dat iedere Na- politaan verbaasd zou zijn geweest. De kamer lag aan de achterzijde van het hotel, op de vierde verdie ping; zij zag uit op een kleine zij straat, en duizenden daken, en uit ieder dak staken deze zonderlinge schoorsteenenhooge, roode, dikke en dunne, grijskleurige, vierkante, van boven zwart met hier en daar een vuile, leelijke kap er op, die op een afgrijselijke manier knarste en wiegelde. De lucht was grauw en loodkleurig, er woei een stevige wind uit het westen, en Carlo had nog slechts een paar minuten voor het raam gestaan, of hij zag dat zijn linnengoed vol roet was. „Wat een naargeestige stad!" dacht hij bij zichzelf„als ik er veel langer naar kijk, zal de melancholie mij weer de baas worden, en daar kom ik niet verder mede." Hij keerde zich om, en floot: „O dolce Napoli" en bedacht toen dat hij met Sardoni zich eens vroolijk wilde maken over zijn eerste indruk ken van Engeland. Sardoni was vóór hem beneden, en al halverwege met zijn ontbijt van ham en eieren gevorderd, wat Carlo herinnerde aan het stevige Engelsch ontbijt dat kapitein Britton nooit had willen opgeven. „Gij komt laat," zeide de tenor, hem toeknikkende. „Als gij een paar minuten vroeger gekomen waart, zoudt gij een allergrappigst tooneel hebben gezien." „Ik ben laat, omdat ik het mooie uitzicht van uit mijn kamer op al die schoorsteenen bewonderd heb," zeide Carlo; „gij hadt er mij een beetje op moeten voorbereiden, ik kon haast geen adem halen. Door de schoor steenpijpen, en de mosselen, en de tong en de bakvisch, weet ik nu al heel wat van het Engelsche leven." „San Carlo, mag ik niet wat van dat gele goed hebben?" vroeg Gigi, die met begeerige oogen naar Sardoni had zitten kijken. „Jawel; wat is het?" „Goede Hemel 1" barstte Sardoni uit, „gij wilt toch niet zeggen dat Want u is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in eeuwigheid, Amen. gij geen marmelade kentGeen En- gelschman zou het ooit in zijn hoofd krijgen zonder marmelade te ontbij ten! Daar," en hij ledigde bijna het geheele potje op het bord van zijn vriend „eet, en wees dankbaar, en zeg dat gij er dol op zijt." „Verrukkelijk goed!" bracht Gigi met een vollen mond uit, en een diepen zucht van welbehagen, en toen de anderen lachten, vervolgde hij vol vuur: „mogen wij altijd zulke lekkere dingen eten „Nu, wat is er dan gebeurd?" vroeg Carlo toen het kind met ont bijten klaar, en naar zijn speelgoed gegaan was. „Och, Marioni heeft zich een poosje de haren uit het hoofd staan trekken en Merlino is aan het vloeken ge weest. Hij is met het verkeerde been uit bed gestaptik denk dat er hier iets hapert met den schouwburgdirec teur, of het orkest of zoo iets. Ik heb eigenlijk het rechte niet gehoordal wat ik weet is dat hjj vreeselijk heeft staan razen en tieren, en dat het slottooneel was, links: Marioni af, met de handen in het haarrechts Merlino af, woedend." „De zaak is eigenlijk dat hij te veel wil doen," zeide Carlo. „Een man kan niet èn impresario èn zan ger zijn, en tevens alles alleen regelen. Geen mensch zou dat uithouden." „'t Is waar," stemde Sardoni toe. „Maar hij zal niet licht meer men schen in dienst nemen, want hij weet heel goed dat deze reis naar Enge land een vreeselijk waagstuk is. En wat dat betreft, zijt gij hem meer waard dan tien anderen, gij schijnt er plezier in te vinden zijn slaaf te zijn." „Ik ben veel meer met hem inge nomen sedert ik met hem werk," sprak Carlo. „Er is een ruwe eerlijk heid in hem. Ik geloof dat met een andere opvoeding hij wel een goede kerel geworden zou zijn." „Intusschen is het niet te ontken nen dat hij nu een groote tyran is," zeide Sardoni. „Ik geloof waarachtig Valentino, dat gy zelfs voor den duivel verontschuldigingen vinden zoudt!" „Valentino" was bij het geheele gezelschap Carlo's bijnaam geworden. Op zekeren avond was er in Napels in de wachtkamer een gesprek ge voerd over een artikeltje in de cou rant omtrent de verdiensten van den nieuwen baryton, waarin vooral zijn „Valentino" met veel lof besproken was, en een „nieuwe schepping" genoemd werd. Gomez, die nooit een gelegenheid had laten voorbij gaan om zich bij den nieuw aange komene onaangenaam te maken, had zich met zijn minachtenden glimlach tot hem gekeerd met de woorden „Ik feliciteer Signor Valentino; dit is zeker, dat hij de rol speelt alsof hij er voor geboren was." Sardoni en Carlo, de eenigen der aanwezigen die de woorden begrijpen konden, zagen heel goed uit zijn toon en zijn blikken welk een steek onder water hiermede bedoeld werd; maar de overigen vatten het op als een grap, en Tannini, het zwaard uit de schede trekkende dat hij by zjjn costuum van Ceprano droeg, sloeg hem op den schouder, en riep met een echte Yankee-achtige neus stem: „Sta op, heer Bidder Valen tino!" „Heer Dolende Bidder," voeg de Sardoni er bij, die de insinuatie van den Spanjaard gaarne voor een grap wilde doen doorgaan. En zoo werd „Valentino," even als het „San Carlo," door den spij- tigen Comerio geopperd, als zijn ge wone naam door allen aangenomen, en verloor alle onaangename bijge dachten, terwijl hij integendeel een symbool werd van de vriendschap pelijke plagerijen en de genegenheid zijner metgezellen. [Wordt vervolgd). Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1896 | | pagina 6