CARLO DONATI, (DE DOLENDE RIDDER) VAN EDNA LYALL. Naar de tiende Engehche uitgave. 37) „Bedoelt gij, dat zij ook nog voor zichzelf preeken lezen, behalve dat zij er twee in de kerk hooren?" vroeg Carlo, met zulk een grappige verbazing, dat Sardoni in lachen uit barstte. „Wel zeker; velen zouden het zonder dat geen Zondag vinden," hernam hij. „Arme menschenzeide Carlo, met een medelijdend lachje, dat den Engelschman allerkluchtigst in de oo- ren klonk. „Wat brood is voor den een, is vergif voor den ander, ziet gij," vervolgde Sardoni. „Maar luister eens, spreek u niet te veel uit over deze dingen, want om u de waar heid te zeggen, uw soort van heilig heid zal waarschijnlijk niet begrepen worden door een noordelijk volk. Wij nemen onze genoegens en onzen godsdienst gaarne somber op." „Wij hebben van ochtend liet Jubilategezongen," zeide Carlo, peinzend, „maar wezenlijk, hot lijkt er al heel weinig op." „Om 's hemels wil, verberg uw licht onder een korenmaat," riep Sardoni, „want als gij met al deze liberale begrippen voor den dag komt, daar waar ik u nu brengen ga, dan heb ik voor goed afgedaanIk breng u meê als een staaltje van den go- heelen troep, en als gij aan de natio nale vooroordeelen gingt tornen, zou het erger dan erg zijn." „Waar ter wereld gaan wij dan heen?" vroeg Carlo verbaasd. Zij waren nu aan het station ge komen, en tot eenig antwoord gaf Sardoni hem zijn plaatskaartje. Dit zeide hem niets; zonder iets ie zeg gen volgde hij zijn vriend in een rookcoupé, en daar hij instinctmatig begreep dat Sardoni geen lust had om te praten, stak hij een sigaar op, en gaf hij zich over aan het ge not van het schoone, boschiijke land schap, dat zij door spoorden. Sardoni keek naar hem, maar zon der te spreken. „Ik weet toch niet," dacht hij bij zichzelf, „of hij wel indruk op hen zal maken. Als hij maar een stijve klaas was, met een vroom zondags gezicht, en een kruisje aap zijn hor logeketting, zou er iets goeds van zijn verschijning te wachten zijn, ol als hij een van die zoogenaamd vrome menschen was, met een groote eigen gerechtigheid, dan zou er nog een zekere fatsoenlijkheid op mij afstralen. Maar Valentino hoort nergens toe, hij past niet voor éen van de geijkte begrippen. Denk eens, als mijn vader hier nu was, wat zou hij in hem zien Alleen een knappen Italiaan, die in een zeer gemakkelijke houding achterover leunt; wat zeer ongepast is, op Zondag reist; en rustig van zijn sigaar en van het landschap ge niet. En toch is die kerel een held, zooals er ooit een geweest is, en een heilige van het zuiverste water, van de echte soort, er is geen twij fel aanToch zou ik hem voor de zen éenen middag wel eens in al zijn braafheid willen laten uitkomen dat heeft ten minste de verdienste den deugdzamen en fatsoenlijken Brit te winnen, en veel meer opgang te maken dan het waard is. Nu zou men van Valentino, oppervlakkig beschouwd, alles kunnen denken. Ik geloof, dat, als hij maar wat beter van zichzelven dacht, hij meer de eer zou krijgen die hem toekomt, maar, de drommel I hij schijnt in 't geheel niet aan zichzelf te denken." Aan een klein, afgelegen station stapten zij uit, en kwamen na een steilen heuvel opgegaan te zijn, op een groote, eenzame vlakte, waar hier en daar een enkele koe of een paard liep te grazen, en waar heidekruid en distels als kostbare steenen in het üuweelige, groene gras uitkwamen. Dit bracht Carlo aan het praten. „Hoe prachtig!" riep hij uit, „zoo iets heb ik nooit gezien Zijn bewondering scheen Sardoni plezier te doen. „Gij ziet dat wij hier in Engeland nog wel iets anders hebben dan schoor- steenen," zeide hij lachende. „Zie daér eens." En hij wees naar de begroeide schilderachtige heuvelen op den ach tergrond. Deze schenen Carlo echter veel minder te bevallen dan de la chende vlakte, met haar in het oog vallende schoonheid, haar warmen kleurengloed. Hij keek er niet veel naar, maar de smalle, kronkelende laan, die zij kort daarna insloegen, bracht hem in verrukking, en hij scheen, tot groot vermaak van Sar doni, veel schik te hebben in de hooge heggen met hun dooreen gegroeide struiken, vol besjes, rozenbottels en meidoorns. „Zulk een heg is iets geheel nieuws voor my,zeide hy. „Wij heb ben zoo iets niet. Zjjt gij goed be kend met dit gedeelte van het land?" „Ik ken hier iederen voetstap," antwoordde Sardoni. „Ginds, rechts, is het dorp, kijk, gij kunt door die boomen juist even den kerktoren zien." Hij leunde over een hek, en keek naar het kleine dorpje, met een zachtere uitdrukking in zijn oogen, hetgeen Carlo terstond opmerkte. „Hier is Sardoni's ouderlijk huis geweest," dacht hij bij zichzelf, doch hij zeide alleen: „Het is een aller liefst dorpje, juist als de Engelsche dorpjes waarvan ik gelezen heb. ik ben blij dat gij my hier gebracht hebt." „Wij zullen dit land oversteken," zeide Sardoni, niet geheel op zijn gewonen toon. „Ik- wil liever niet door het dorp gaau, want de een of ander zal my zeker heikeDuen. Hier heb ik vroeger gewoond, weet ge." „En gaat gij nu naar uw huis?" Sardoni knikte toestemmend. Hij zou op dit oogenblik geen woord hebben kunnen uitbrengen, ai was het om zijn leven te doen geweest. Carlo sprak evenmin, maar uit zijn stilzwijgen bleek zijn gevoel het meeat. De Engelschman verbrak het eerst de stilte. „Het is uw werk, beste vriend!" sprak hij met heesche stem. „Ik zou nooit gegaan zijn, als gij er niet waart." Hij gaf geen naderen uitleg, en Carlo deed geen vragen meerhy was enkel blyde en verbaasd, en zich in Sardoni's plaats denkende, zeide hy eensklaps „Laat mij hier op u wachten, gij moest liever alleen gaan." „Neen," antwoordde Sardoni, met een gedwongen lachje. „Als ik alleen ga, sta ik niet voor my zeiven in ik moet u bij mij hebben, Valentino, om mij kracht te geven. Ik verzeker uer zal niets gebeuren van het ge meste kalf! Ik ben niets voor hen dan hun schande, en dit is de moeie- lykste dag van mijn geheele leven." Hoe blyde Carlo ook was over het besluit van zijn vriend, om zjjne be trekkingen op te zoeken, zat hy er vreeselyk meê in, welke rol hij daarbij spelen moest. Heel natuurlijk gevoel de hij, dat hij „de trap' zou zijn by een verzoening tusschen de fami lieleden, maar hy kon niet begrijpen hoe Sardoni de tegenwoordigheid van iemand die hem betrekkelijk vreemd was, in zulk een oogenblik dulden kon. Toch was hy te onzelfzuchtig om te weigeren, en verstandig genoeg om Sardoni zijn eigen weg te laten gaan. Zij liepen het land over, wan delden een kreupelboschje door, kwa men in een zonuigen tuin, en richtten hunne schreden naar de dorpspastorie, een aardig, oud, grijs huis met ver scheidene geveltjes, en een rood, met mos begroeid dak. Carlo gevoelde hoe het hart van zijn vriend moest klop pen, toen hij, met verhoogde kleur, langzaam de goed onderhouden oprij laan doorliep, maar Sardoni sprak geen woord voor zjj op de stoep ston den en de bel hoorden klinken in het stille huis. Toen keerde hij zich tot zijn vriend, en zeide met een zweem van den ouden, schertsenden toon „Nu komt eindelijk de aap uit den mouw, mijn naam zal niet langer een geheim voor u zijn!" Terwijl hij sprak, hoorde men in het huis voetstappen, en door de half glazen voordeur zagen zij een goed gekleede meid door de gang loopen. Sardoni was blij dat het ge laat hem onbekend was; het zou hem een gevoel van vernedering gegeven hebben, zoo hij het eerst door de meid herkend ware geworden. „is mijnheer Postlethwayte thuis?" vroeg hy met vaste stem. Er kwam een uitdrukking van de grootste verbazing op het gezicht van de meid. „Neen, mijnheer; hier woont nie mand van dien naam," was het ant woord. „Wat, is hij dan verhuisd?" riep Sardoni, die plotseling zoo wit werd als een doek. „De dominé wie is hier de dominé „Mijnheer Stanley is onze dominé," zeide de meid. „Wilt gij niet binnen komen en hem spreken De dominé zou u zeker alles kunnen zeggen wat gy verlangt te weten. Ik ben eerst een paar dagen in mijn nieuwen dienst, mijnheer, en ik ken dus de namen hier in den omtrek niet." „Dank u, neen, ik zal niet binnen komen," antwoordde Sardoni, terwijl hij zich omkeerde en zonder een woord te spreken de oprijlaan terug ging- Amico mio!" sprak Carlo einde lijk, toen hy den moed had het zwijgen te vei breken, „wat kan ik voor u doen Zal ik in het dorp eens gaan vragen?" Zy waren nu den tuin der pastorie uit, en in het kleine boschje gekomen, waar Sardoni zich in den schaduw van een grooten olm op den grond wierp. „Als gij dat doen wilt, heel gaarne," bracht hy met moeite uit. Juist wilde Carlo hem verlaten, toen hem inviel dat hij eerst dien bai baarschen naam goed moest kun nen uitspreken, dien Sardoni voor het dienstmeisje genoemd had. „Het is erg dom van mij," zeide hij, „maar ik heb den naam niet goed gehoord. Spreek hem nog eens uit, heel langzaam." „Postlethwayte," zeide Sardoni, zonder zijn hoofd op te lichten. „Potheiswayte," herhaalde Carlo met veel moeite Ondanks zijn gedruktheid, moest Sardoni lachen. „Ik behoef u toch zoo niet te noemen?" vroeg Carlo, toen hij, na veel oefening en verbetering, hem eindelyk goed uitgesproken had. „Neen, het is te veel abracadabra voor een Italiaan bovendien, bewaar ik bij den troep liever mijn incognito. Maar ik wil voor u niet langer Sar doni zynnoem my Jack." „Nog iets," zeide Carlo, toen hij zich gereed maakte om te gaan. „Wat moet ik vragen?" „Vraag: wanneer, en waarom mijn vader weg is gegaan, en waar hy nu woont, maar geef' geen reden op waarom gij het vraagt. Laat men niet denken dat ik u gezonden heb." Carlo beloofde zijn best te zullen doen, en, het pad inslaande dat Sar doni hem gewezen had, liep hij door het kleine kerkhof, een hek door, de dorpsstraat in. Een oogenblik was hij ten einde raad wat te doen, en bang dat de dorpelingen een onver staanbaar patois zouden spreken evenwel, hy stapte moedig op een troepje groote jongens toe, die daar stonden, en vroeg hen waar de koster woonde. Hun dialect bracht hem niet weinig in verlegenheid, maar het ge lukte hem te begrijpen welk huis het was, en, nadat hij het aardige tuintje doorgeloopen had, met zijn dahlia's en stokrozen, klopte hij aan de deur. Een klein, gebogen, oud mannetje, met een verbraud gelaat, en een vrien- delyken glimlach om den tandeloozen mond, deed open. „Gij hebt de sleutels van de kerk," hoor ik. „Zou ik haar mogen zien vroeg Carlo. „Ja, wel zeker, mijnheer," zei de oude. „Mooi weêrtje, mijnheer! Kom even binnen, mijnheer." Carlo ging binnen, en werd in een alleraardigst kamertje gelaten, waar het sterk naar appelen rook. De oude nam een bos sleutels van een spijker, en kreeg toen met groote moeite zyn hoed van een knop aan den muur. „Laat mij u helpen," riep Carlo op zijn aangenamen, vriendelijken toon, terwyl hij den hoed aangaf. „Dank u, mynheer," zeide de oude koster, met een vriendelijken blik naar den knappen vreemdeling. „In vroeger jaren mijnheer, in vroeger jaren, kon ik daar best bij, bij dien knop, maar de rhumatiek, mijnheer, en de jaren; och, och, ik ga even hard naar onder, als myn kleinkinders naar boven!" „Gij hebt hier zeker jarenlang ge woond vroeg Carlo, met een gevoel als was hij van de geheime politie. „O ja, mijnheer! Ja, ja, ik heb hier lang geweest mijnheer. Het is nu, laat eens zien het is nu veertig jaar, mijnheer, dat ik hier koster ben, ik ben hier geboren ook, mijn heer. Ik heb hier zes nieuwe do- minés bijgewoond; ja. De zoon van onzen vroegeren dominé, de Heer zij hem genadig 1 zei altijd tegen mij, hij zei: „Wel, Johnson, gij zijt net als een beek! De dominé's komen en de dominé's gaan, maar gy blijft maar voort loopen!" Maar, och he meltje Ik heb nooit goed begrepen welke beek hij bedoelde." „Is hier niet een dominé Post lethwayte geweest?" vroeg Carlo. Hij sprak den naam uit met prijzens waardige juistheid. „Wel zeker, mijnheer. Het was de arme jongenheer Jack, van wien ik daareven vertelde. Och, och, dat was mij een grappenmaker! De ar me dominé heeft nooit weer het hoofd omhoog gehouden nadat hy weggegaan is!" „Is de dominé dan gestorven?" vroeg Carlo. „O neen, mijnheer, hij is niet dood; hy is nog gezond en wel, gelukkig! Maar er zyn onaangenaamheden ge beurd met jongenheer Jack, mijnheer; het oude liedje, mynheer een mooi meisje, dat hem van de wijs bracht, en toen het eindelyk uitkwam, werd hjj wanhopig over de knorrens die hy thuis kreeg, en hij maakte zich uit de voeten met het geld van een ander, en nooit meer hebben zy iets van hem gehoord." Carlo zou nooit met het onver schillig gezicht van een vreemde ge luisterd kunnen hebben, had zyn betrekking hem niet geleerd, zyn ge laat volkomen in bedwang te houden. Hy was blyde dat de koster een oogenblik zweeg, terwijl hy den sleutel in de zware, eikenhouten kerk deur stak. „Dat is een treurige geschiedenis," sprak hy eindelyk. „En wat is er van den armen geestelijke geworden?" [Wordt tertoljd). Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1896 | | pagina 6