CARLO DONATI,
(DE DOLENDE RIDDER)
VAN
EDNA LYALL.
Naar de tiende EngeUche uitgave.
42)
Er is niets dat iemand meer aan
grijpt dan de plotselinge réactie na
een groote spanning. Merlino,
altijd prikkelbaar, was nu zoo erg
uit zijn humeur als maar mogelijk
was reeds de gedachte dat hij zijnen
zwager de grootste dankbaarheid
verschuldigd was, prikkelde hem tot
grooter ruwheid en lompheid dan
ooit. Wat Carlo aangaat, toen hij
den reiszak in het net gelegd had,
schikte hij zich in het onvermijde
lijke, verdroeg den storm voor het
meerendeel stilzwijgend, slechts nu
en dan een woordje er tusschen
werpende, als hij meende dat het
van nut kon zijn, doch hij wist maar
al te goed dat Merlino, eenmaal uit
zijn humeur zijnde, uitbuien moest,
en dat tegenspraak de zaak slechts
verergeren zou.
Zoodra hij de kans daartoe schoon
zag, nam hij Gigi op zijn knie, en
een weinig van Merlino afschikken-
de, en iets meer naar den heer
Britton, begon hij al het mogelijke
te doen om het kind tot bedaren te
brengen wiens schreien den vader
en de moeder beiden hinderde, en
die onverschillig was gebleven voor
Nita's sussen en Merlino's bedreigin
gen.
„Kom, Gigi, gij moet zoet zijn
begon hij met zachte stem.
„Ik dacht dat gij verdwaald waart!"
snikte de kleine, „ik was zoo bang,
en, ik heb mijn Boldaatje verloren 1"
Toen hij de lijst zijner verdriete
lijkheden had opgesomd, stroomden
zijn tranen weer zoo lustig als ooit.
„Ik zal u een ander soldaatje ge
ven. Waar hebt gij het verloren
„Het is gevallen waar de spoor
rijdt, en ik ben naar beneden gespron
gen om het op te rapen, maar ik zag
het nergens, en toen riepen zij, en
kwam de spoor
„Nu," zeide Carlo, het kind vaster
tegen zich aan klemmende, gij moogt
aan het station nooit weer van het
perron gaan, en morgen zullen wij
te Ashborough een nieuw soldaatje
koopen. Kom, droog uw traantjes
nu af, als een groote jongen, dan
zal ik u weer eens van Lionbruno
vertellen."
„Neen, niet van Lionbruno!"snikte
Gigi.
„Nu, dan van „de Schoone Fio-
rita of van „Orlanda de Feeën
koningin of wilt ge liever van
„Buchettino en den Weerwolf?""
„Neen, van Giucca, en van „eet
kleeren, eet!"" pruilde Gigi.
„Goed!" zeide Carlo. En in het
Engelsch, daar Gigi deze taal
het liefst sprak maar met al den
levendigen verhaaltrant van den Ita
liaan, deed hij het verhaal van Giuc-
ca's twee bezoeken aan de boerderij
hoe zij hem in zijn armoedige kleeren
wegzonden, maar hoe, toen hij in flu
weel, en mooi gekleed terugkwam, zij
hem ten eten vroegen; en hoe hij
spottend het eten in zijn hoed en zak
ken had gestopt, en gezegd had„Eet,
kleeren, eet, want gij zijt gevraagd
terwijl hij ondertusschen wel zorgde
zelf een goed maal te doen.
„Nog een vertelseltje dwong
Gigi, toen dit verhaal uit was. Mer
lino en zijn vrouw waren in dien
tusschentijd elk in hun hoekje gedoken,
Merlino en Gomez hadden een courant
uit hun zak gehaald, Nita en Mile
de Caisne schenen te slapenvan den
vreemdeling had Carlo weinig nota
genomenook zou hij er waarschijn
lijk niet om gegeven hebben als hij
geweten had, dat mijnheer Britton
bijna even aandachtig naar zijn ver
haaltjes luisterde als Gigi zelf.
„Waarover nu? Yan den herder,
die de koningsdochter aan het lachen
maakte?" vroeg Carlo.
„Neen," zeide Gigi, „ik ben zoo
moê; ik wou graag van II Cristo."
„Wat dan van II Cristo
„Iets anders," vleide het kind„ik
ben zoo moê, o zoo moê!"
„Nu dan," begon Carlo, die
bijbelsche geschiedenis en sprookjes,
alles dooreen vertelde: „eens op een
tijd, was II Cristo erg vermoeid; hij
had van de eene stad naar de andere
gereisd, en in de steden had hij nooit
rust, want de menschen wilden hem
natuurlijk gaarne zien, en den gehee-
len dag kwamen zij af en aan loopen,
en met hem praten, en hem vragen
hen te helpen, zoodat hij geen oogen-
blik rust had."
„Net als gij, zio caro 1viel Gigi
hem in de rede.
„En juist omstreeks dien tijd was
hij niet alleen moede, maar ook erg
bedroefd, want er woonde in die stad
een booze koning, en die had een
van II Cristo's vrienden, met wien
hij altijd gespeeld had toen hij nog
klein was, gevangen genomen, en hem
opgesloten in een akelig, groot kasteel
dicht bij een meer, en toen hij hem
een heel langen tijd gevangen gehou
den had, zond hij er op een avond
soldaten naar toe, en liet hij hem het
hoofd afslaan. Toen nu II Cristo hoor
de dat zijn vriend dood was, kunt gij
denken hoe bedroefd hij werd, en hoe
zeer hij verlangde eens een poosje
alleen te zijn, ver van het rumoer en
de drukte van de stad; en hij wist
dat zijn discipelen ook moê waren,
want zij hadden gereisd, en het erg
druk gehad
„Waren die in zijn troep vroeg
Gigi.
„Neen, dat niet, maar zij vergezel
den hem op zijn reizen, zij alleen
deden het meest hun best te doen wat
hij zeide. En vroeger hadden zij al
tijd alleen gereisd, wat veel akeliger
is dan met II Cristo te reizen."
„Reisden zij ook in zulke sporen,
met al die stof?"
„Neen, er waren toen geen spoor
wegen ik denk wel dat zjj geloopen
zullen hebbenen dan was het zoo
heet als in een oven, en de zon stak
hen op het hoofd, en er waren groote
stofwolken, en als zij dan in de stad
terugkwamen, waren zij doodmoede.
Dan zag II Cristo dat, en zeide:
„Komt mede, uit de stad, en uit al
het geraas en de druktekomt mede
naar buiten en rust wat." Dan waren
zij blijde, en hij ging met hen in
een schip, naar een plaats, waar hij
dacht dat zij rustig zouden zijn, een
aardig dorpje
„Zeker zooals Salem," zeide Gigi,
Sotto voce. 2)
„Maar toen zij daar aankwamen,
wat denkt gij wel dat er toen ge
beurde? De menschen uit de stad
waren er ook heengegaan, over een
weg die dichterbij was, en een menigte
menschen, gij weet niet hoe veel
wel, stonden hen op te wachten."
„Kreeg de troep dan nooit een vrijen
dag?"
„Ja zeker wel. II Cristo deed het
werk zelf, en zij rustten, en luisterden
alleen naar hem als hij praatte
„Dat zullen zij wel prettiger gevon
den hebben dan in de zon te loopen
zeide Gigi peinzend. „O, Zio, ik ben
al heelemaal een beetje uitgerust nu
ik in de spoor naar u mag luisteren,
en zij hadden II Cristo, en waren
buitenZou hij ook zoo lief geweest
zijn tegen menschen zooals wij, als
wij moede waren?"
„Wel zeker; natuurlijk!" zeide Carlo
met een glimlach bij de gedachte hoe
het kind zich één voelde met het
gezelschap.
„Ik wilde dat hij ons in een
x) Lieve Oom.
J) Stil voor zich.
dorpje bracht, buiten. Gij zijt ook
moê, jaik zie het welO, ik vind
dat II Cristo het doen moest."
„Dat zal hij ook wel doen als wij
het werkelijk noodig hebben."
„Reisde II Cristo altijd zooals wij
En zou hij ook in nare hotels gekomen
zijn? en op harde bedden geslapen
hebben P"
„Dikwijls had hij in het geheel
geen beddat heeft hij eens zelf
gezegd, maar hij was er niet boos om,
weet gij hij was nooit boos!"
„Wij wel! somtijds, hè, als het
héél, erg hard is."
„Ja, dat is zoo, maar II Cristo
vond alles goed, en dacht altijd het
eerst aan andere menschen. Bijvoor
beeld, als hij moede was en treurig,
dan zorgde hij eerst voor zijn vrien
den, en maakte hij dat zij uitrustten,
en dan zorgde hij voor al die menig
ten menschen, en liet hen bij zich
komen, en praatte met hen, en genas
degenen die ziek waren, en zeide
hen hoe zij brave menschen kon
den worden, en voor hij hen weer
naar huis zond, liet hij hen eerst
goed eten."
„Ik geloof dat ik ook honger heb,"
zeide Gigi. „Mag ik een bruin hondje
hebben?"
Een „bruin hondje" bleek een
groote beschuit te zijn, en tegen dat
Gigi dit verorberd had, was hij slape
rig geworden. Bij het volgende station
stapte Gomez uit, om in een rookcoupé
te gaan zitten, en Carlo, het hoekje
dat hij verlaten had, innemende, gaf
het kind een gemakkelijke houding en
stelde het voor een siesta te nemen,
terwijl mijnheer Britton blijde was in
de gelegenheid te zijn Carlo's gelaats
trekken op zijn gemak te bestudeeren,
die hij vergeleek met wat hij zich van
Carlo Donati herinnerde, toen hij
dezen de laatste maal ontmoet had.
Hij zag wel eenige gelijkenis, en toch
een groot verschil tevensdeze signor
Valentino, zooals hij meende dat zijn
naam was, had iets over zich dat van
kracht sprak, hetgeen Donati niet
gehad had.
Het was moeielijk dit zeer inne
mende gelaat te beschrijvende lijnen
van wangen en kin waren zeer schoon
de donkere knevel zoo fijn, dat hij
de fraai gevormde lippen niet geheel
overschaduwdehet voorhoofd welfde
zich hoog boven de wenkbrauwen;
de kleine ooren stonden op de rechte
plaats aan het welgevormde hoofd,
terwijl het zware, donkere haar, de
sterk uitkomende wangbeenderen, en
de diepliggende, bruine oogen ter
stond den Italiaan deden kennen. Hij
had zich de roode, Phrygische muts
gemakkelijk over het eene oor ge
trokken, en lag met het kind nog in
zijn armen, achterover in den coupé.
Mijnheer Britton had wel gewild dat
hij niet was gaan slapen, hij zou gaar
ne met hem gepraat, misschien een
enkel woord gezegd hebben over het
redden van den knaap, maar hij was
blijkbaar vermoeiden hoewel hij van
tijd tot tijd de oogen opende, en een
blik sloeg op het landschap waar zij
door reden, scheen hij nimmer op
zijn Engelschen reisgenoot te letten,
of in het minst lust te hebben tot
praten. Inderdaad had Carlo voor het
oogenblik zijn geheele omgeving ver
geten; Gigi's woorden waren hem
voor den geest gekomen: „ik wilde
dat hij ons naar buiten bracht 1" Nu
waren er tijden wanneer het verlan
gen naar Italië zijn grootste verdriet
was, maar er waren ook dagen wan
neer reeds het denken aan zijn vader
land hem zeer gelukkig stemde. Zoo
was het dezen middaghalf tusschen
waken en droomen bezocht hij in den
geest wederom de oude, bekende plek
jes hij zag de blauwe golf van Baja,
en de parelkleurige bergen van Ischia
de lachende Campagna, en de heuve
len in de nabijheid, met zware den
nen begroeid. Dan drentelde hij over
de lange, schaduwrijke paden in den
tuin van Casa Bella, en Francesca
was weder bij hem, en op dat oogen
blik was de gedachte aan haar reeds
genoeg om hem gelukkig te maken.
Er waren tijden, wauneer hij bijna
in het geheel niet aan haar durfde
denkener waren dagen wanneer
de herinnering hem een marteling
was, maar er waren ook dagen waarin
hij bij zich zeiven glimlachte van ge
luk, alleen bij de gedachte dat Fran
cesca leefde en dat zij hem liefhad.
„Is dit Ashborough?" vroeg Nita
van het andere eind der coupé.
Hij schrikte op tot het bewustzijn
van de werkelijkheid door een stem,
welke hem aan die van kapitein Brit
ton deed denken.
„Ja, mevrouw, dit is Ashborough."
Kon deze reiziger de broeder van
den kapitein wezen „OomGeorge,'
wiens bezoek in Napels hij zich nog
zoo goed herinnerde
Hij was er nog niet zeker van. Het
zou kunnen zijn dat zijn half droo-
mende herinneringen van Casa Bella
hem zich iets bekends deden verbeel
den in de stem van den Engelsch-
man. Het was al heel onwaarschijnlijk
dat Mijnheer Britton toevallig in de
zelfde coupé zou komen als zij
Bovendien had hij hem nooit in ver
band gebracht met de omstreken van
Ashborough; hij dacht zich Merle-
bank in een ander graafschap. En
indien dit werkelijk Franoesca's oom
was, zou hij zich dan wel onder deze
omstandigheden aan hem voorstellen?
Terwijl hij er nog over nadacht
wat te doen, was de trein het station
binnen gestoomdop hetzelfde oogen
blik werd zijn twijfel opgeheven, en
ging de gelegenheid voor hem ver
loren. Iemand die op het perron stond,
herkende den Engelschman, met zijn
grijzen baard, en opende het portier
voor hem.
„A ha, Britton! gij daar! Ik moet
juist naar Queensbury en zal uw
plaats maar innemen."
„Hoe gaat het u?" zeide de En
gelschman, met een hartelijke hand
druk. „Weet gij ook of er iemand
voor mij aan den trein is?"
„Zooeven was het rijtuig er nog
nietmisschien er niet door ge
kund het is een vreeselijke herrie
in de stadgij weet wel, met de
wedrennenMan ndag."
Meer kon Carlo niet hooren. Hij
moest Gigi naar het eerste het beste
rijtuig dragen en er schenen slechts
weinig rijtuigen te zijn, waarvan de
meesten besteld.
Toen hij er eindelijk een veroverd
en Gigi aan zijn moeder gegeven
had, moest hij zich haasten om naar
het goed te zien, en had hij geen
tijd meer aan zijn eigen plannen te
denken.
Mijnheer Britton had hen intusschen
niet uit het oog verloren. Hij gevoelde
een zonderlinge belangstelling voor
al wat „die operamenschen" deden
en daar hij wachten moest tot zijn
rijtuig kwam, liep hij heen en weer
nu eens het station uitkijkende, naar
den neervallenden regen en den kou
den Maartschen avond, dan eens
naar zijn reisgenooten. Zooals ge
woonlijk scheen „Signor Valentino
al het werk te doende anderen hol
den allen naar het eenige beschikbare
rijtuig, en zaten ongeduldig te wach
ten, terwijl hij verdwaalde koffers en
reiszakken zocht.
„Wat een eeuw zijt gij weg ge
weest!" was de begroeting die hem
wachtte. „Gij kunt hier niet meer
in! Misschien komt er straks nog
wel een ander rijtuig. Denkt gij dat
de koetsier al de bagage buiten op
kan nemen?"
„Dat zal wel moeten," was het
antwoord. „Er is geen ander rijtuig
te krjjgen, niets dat er op gelijkt!
Het komt zeker door de wedrennen."
{Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,