CARLO DONATI, (DE DOLENDE RIDDER) VAN EDNA LYALL. Naar de tiende Engelsche uitgave 49) De afstand tusschen het hotel en het theater was niet der moeite waard, maar dien avond scheen het hem alsof er geen eind aan kwamslechts met groote moeite kon hij Merlino bijhouden, en toen hij in zijn kleed kamer was, had hij een gevoel dat het geen oogenblik langer had moeten zijn. „Gij zijt ziek, mijnheer!" zeide Sebastiano, de kleedknecht, bezorgd. „Ik zal even rusten," antwoordde hij buiten adem, „het zal wel gauw over zijn. Waar is Signor Sardoni „In de wachtkamer, mijnheer, hij heeft zich vroeger gekleed dan an ders. Ik zal hem roepen." „Neen neen!" riep Carlo opeens, „Ik ben liever alleen." En misschien was dit zoo. Toch hinderde hem Sardoni's achteloosheid; zijn vriend had hem den geheelen dag met opzet vermedenDe kleed knecht stelde allerlei geneesmiddel tjes voor, en Carlo verdroeg gedul dig zijn welmeenend gebabbel tot hij geheel in het Spaansch costuum gestoken was, en behoorlijk „opge tuigd"; toen verzocht hij dat nie mand hem zou storen tot het laatste oogenblik daar was, en ging ineen gedoken bij het vuur zitten, terwijl hij in de verte de bekende tonen der ouverture hoorde en het koor dat er op volgde. Eindelijk was het oogenblik voor hem gekomen. „Het is hoog tijd, Signor!" riep Sebastiano, aan de deur kloppend, Carlo deed terstond open, en liep langzaam door de kronkelende gan gen, terwijl juist toen hij bij de cou lissen kwam, het koor het tooneel verliet. Het gerucht van zijne onge steldheid had reeds de rondte ge daan, en vele vragen en wenschen voor zijn beterschap werden hem door zijn vrienden, op Italiaansche wijze, zacht en haastig toegeroepen. Hij was met slechts een enkele uit zondering, zeer gezien onder het ge zelschap, en velen beklaagden hem toen het bleek dat hij meer geschikt was om in bed te blijven liggen dan op het tooneel te zijn. Een knecht gaf hem de guitaar, hij hoorde het orkest het begin zijner aria spelen en zijn gedachten vlogen van het droevig heden naar het zonnig ver leden terugHij herinnerde zich hoe hij den laatsten dag van zijn onvermengd geluk in Piale's huis in de Strada Mont' Oliveto ditzelfde lied gezongen had, en hoe wanho pig de oude maestro geweest was over zijn weigering op het tooneel te gaan. „Goddankdat hij van avond niet hier is, om gemarteld te worden door mijn slecht spel!" was zijn laatste gedachte, toen hij zich oprichtte en naar het tooneel ging. De zaal was vol, maar hij had langzamerhand het soort van publiek leeren onderscheiden, en zag ter stond dat er heden, meer dan den vorigen avond, van het woelige ele ment bij was, dat zich voor de wed rennen in Ashborough bevond. Hij wist niet of het hem plezier of ver driet deed toen hij den Heer Brit- ton en zijn zoon in de stalles zag zitteneigenlijk was hij nauwelijks in staat aan iets te denken, daar hij al zijn krachten moest inspan nen om den zenuwachtigen angst die hem overmeesterde, te overwinnen. Te vergeefs deed hij zijn best zich in Figaro's plaats te denken; zijn hoofd draaide; ieder lichaamsdeel scheen hem pijn te doen, als protes teerde het er tegen, toe te behooren aan een zekeren Donati, die op dit oogenblik in zijn bed behoorde te liggen, in plaats van aan den vroolijken, lustigen barbier van Se- villa „Moed gehouden!" riep hij zich zeiven toe. „Als ik dan niet in mijn rol kan komen, wil ik er mij, om Nita's wil, ten minste als een man doorheen slaan!" Hij zette flink in, zich ten volle bewust dat de directeur met vreezen en beven naar hem keek, en een vreeselijk ongeluk te gemoet zag. Toch bleef hij zich inspannen en zijn uiterste best doen, om de teekenen van afkeuring die onder het publiek gehoord werden, niet op te merken. Hij wilde er zich niet door van zijn stuk laten brengen, al was hij veel te fijngevoelig om de uitdrukking van ongeduld en teleurstelling op de gezichten der toe hoorders voorbij te zien. Er kwam geen eind aan de ariaBij elke korte rust scheen het hem meer on mogelijk dat hij het er goed af zou brengen, en de spot in de telkens terugkomende woorden „Ah, che bel vivere, che bel piacere!"*) maakte de zaak nog erger. Eindelijk naderde het einde; reeds door het vooruit zicht eenigszins verlicht, begon hij met een wanhopige poging de laatste loopjes en herhalingen van: „Ah, bravo Figaro", niet zonder humor beseffende welke uitwerking, op dat oogenblik, dergelijke woorden van zulk een zanger op het publiek moest hebben. „Als ik daar was in plaats van hier, ik zou tranen lachen," dacht hij. Maar het was bijna geëindigd hij had de laatste lange coloratuurpas sage achter den rug; er bleven nog vier noten te zingen over. Uitgeput, en zich zooveel hij kon, inspannende, trachtte hij diep adem te halen, het geen op dit oogenblik onvermijdelijk was, maar hij kon niet, het was hem niet mogelijk. Hij voelde een scherpe pijn alsof hem plotseling een mes in de zijde werd gestoken, doch de noodlottige maatstok in Marioni's hand werd opgeheven, en met een laatste krachtsinspanning dwong hij zich de hooge G te halen Wat er toen volgde, is hem altijd als een nachtmerrie bijgebleven. Zijn stem begaf hem, en de hooge noot die de climax van het lied geweest moest zijn, ging over in een akelig, schel geluid, dat hij eerst niet meer hoorde, toen het door een stormachtig gefluit werd overstemd. Zulk een hopelooze fout ging het geduld en de welwillendheid zelf van een En- gelsch publiek te bovenvan alle kanten hoorde men gesis. Het was onuitstaanbaar dat men daarvoor zijn geld betaald had, om naar zulk een ongelukkige opvoering te luiste ren! De menschen waren werkelijk boos, en niet tot bedaren te krijgen. Een oogenblik keek Carlo, met het pijnlijk bewustzijn van uitgefloten te worden, en met het grootste lichame lijke lijden, naar de booze, minach tende gezichtentoen, ziende dat zij zijn tegenwoordigheid niet langer dulden wilden, keerde hij zich om en liep weg, maar nauwelijks had hij eenige schreden gedaan, of plot seling overmeesterde hem het gevoel dat deze nederlaag Comerio's moge lijken triumf voorspelde. Het helder verlichte tooneel werd donker als de nacht, het gesis ging over in een geruisch in zijn ooren, en hij viel achterover in een diepe flauwte. HOOFDSTUK VI. Achter de Schermen. Als duisternis en dwaling m\j bedreigen, Mijn weg gelijkt een poel vol valschen schijn, Waarop geen lichtstraal uit den Hemel neerdaalt, Dan zal eeD vast geloof mijn eenige uitkomst zijn Georg Mac Donald. Sardoni en Gomez, de Almaviva en Fiorello van den avond, waren O, welk een gelukkig leven i Welk een genot! vlak bij de hand; Fiorello's rol was eigenlijk uit, maar hij was gebleven om te zien hoe Donati het er af zou brengen; toen hij hem op het too neel hoorde uitfluiten, kwam er een kalme glimlach op zijn onaangenaam gelaat, maar toen hij hem achter over, en in zwijm zag vallen, bleef hij nog een oogenblik om zich te verzekeren dat de baryton roerloos op den grond lag met zijn guitaar naast zich, ging toen zoo gauw mo gelijk naar zijn kleedkamer, wierp een dikken bruinen ulster om, greep zijn hoed, en vloog den schouwburg uit. Even buiten de deur liep hij te gen den heer Britton aan. Nu was mijnheer Britton een van die beleefde, vriendelijke heeren die op straat gedurig worden staande gehouden door menschen die den weg niet weten, of in eenig opzicht hulp noodig hebben. Gomez keerde zich als bij instinct tot den vreem deling met zijn innemend uiterlijk. „Pardon, mijnheer; zoudt gij zoo goed willen zijn mij te zeggen of er nog gelegenheid is aan het postkantoor te telegrapheeren vroeg hij, bui ten adem door den haast dien hij gemaakt had. „O zeker, het kantoor is nog open," zeide mijnheer Britton, en zag hem scherp aan. Gomez bedankte, en liep zoo hard hij kon de smalle straat af. Een paar minuten later had men hem aan een der lessenaars in het post kantoor het volgende Italiaansche telegram kunnen zien schrijven „Valentino ziekvan avond uit gefloten na „Largo al factotum." Laat in Londensche courant zetten. Zie het morgen, en bied Merlino per telegraaf uw diensten aan." Intusschen ijlde Sardoni, te zeer geschrikt en ontroerd om in het minst op Gomez acht te slaan, naar voren, ten einde zijn vriend te helpen. Hij wierp de guitaar op zijde, en Carlo's hoofd optillende, keek hij met ang- stigen blik naar zijn strakke trekken en bleeke lippen, terwijl hij zichzel- ven bittere verwijten deed dat, door te zeer in zijn eigen aangelegenheden verdiept te zijn, hij blind geweest was voor alles daar buiten. Op eens gevoelde hij het contrast tusschen die stil daar nederliggende gestalte, en de drukte en verwarring in het theater; hij begreep dat het nieuwsgierige publiek dit onverwachte tooneel in de opera met nauwletten de oogen gadesloeg, en dat ofschoon het gefluit was overgegaan in een gegons van vragen en gissingen, Carlo nog immer was blootgesteld aan de meest onbarmhartige cri- tiek. „Zeg die ezels toch het gordijn neer te laten," riep hij ongeduldig, toen Marioni kwam toeloopen, die met zijn bleek gezicht, en zijn ver warde haren, er zonderlinger uitzag dan ooit. De kleine dirigent had zijn maatstok neergeworpen, en was uit het orkest gevlogen zoodra Carlo ne- derviel, maar Sardoni zag dat hij te veel geschrikt was om aan praktische dingen te denken. En toch was het Marioni eene verlichting toen iemand hem zeide iets te doen, hij snelde weg om het bevel te geven, en het volgende oogenblik viel het gordijn, en verborg voor de oogen der toe schouwers de menigte belangstellen den tooneelspelers en tooneelbe- dienden, die den armen Figaro om ringd hadden. Mijnheer Britton, die door de deur van het tooneel was toegelaten, zag Carlo juist in de wachtkamer brengen, en volgde den stoet; hij had zooveel gehoord van tooneeljalousie en kibbelarijen, en dacht zoo min over acteurs, dat de ware sympathie en belangstelling, die door elk der aanwezigen getoond werd, hem verrastte. „Hij is al lang ziek," zeide de oude Bauer, „maar hij had een te krach- tigen geest om zich toe te geven. Arme kerel! Zij hadden moeten zien, die beesten, hoe hij was." „Hmzij dachten meer aan de schade voor hen, dan aan wat de zanger voelde," zeide Tannini met zijn Yankee-neusgeluid. „Och ja, zoo zijn de menschen „Zijt gij de dokter, mijnheer?" vroeg Domenica Borelli, die voor het eerst zijn tegenwoordigheid opmerkte. „Neen, ik ben een vriend van Sig nor Donati," antwoordde de Heer Britton, blijde dat zij hem aansprak, want het was hem niet ontgaan op welk een rustige en echt vrouwelijke manier zij Sardoni en Merlino hielp al het mogelijke voor Carlo te doen. „Zal ik een dokter halen?" „Mij dunkt dat zou wel goed zijn," begon zij. „Maar wacht een oogen blik, hij komt bijmisschien be hoeft het niet; ik weet, hij heeft niet gaarne een dokter." „Dat is iets nieuws, dat iedereen Valentino bedient!" riep de oude Bauer. „Precies het omgekeerde van anders!" „Ja," zeide Mlle Duroc; „hij was de factotum zoowel van den troep als van de operaMaar zie, hij her leeft." En nu merkte Mijnheer Britton een groot, maar zeker niet ongewoon, verschil in Merlino op. Zoolang zijn schoonbroeder het bewustzijn ver loren had, was hij zoo vriendelijk en bezorgd geweest als iemand maar zijn kon, maar zoodra Carlo tot zich zelf kwam, bedacht Merlino van den angst ontheven, hoe hij als impre sario in moeielijk parket zat. Een oogenblik opende Carlo de oogen, had een verward visioen van allerlei gezichten om zich heensloot i ze toen weder van vermoeidheid, en begon half droomend, maar vol angst te bedenken, waar ergens hij in de wereld zijn kon. Hij hoorde Merlino vloeken en schelden, en Tannini, Bauer, den Engelschen regisseur en Marioni, allen tegelijk aan het woord. Santo Diavolo!" riep Merlino. „Is ooit een impresario zoo iets over komen Daar is me nu de zaal zoo vol als wij het in maanden niet ge had hebben, en wat kan ik anders doen dan den menschen hun geld terug geven Wij kunnen toch niet voortgaan zonder een Figora?" „Als Donati u van morgen maar gezegd had dat hij ziek was, dan hadt gij tijd gehad Comerio te tele grapheeren, die u zeker in zulk een nood wel had willen bijstaan," merkte Gomez op, die de kamer binnen geslopen was. Mijnheer Britton keek om en her kende hem terstond, al had hij niet meer zijn Fiorello costuum aan. Hij bemerkte dadelijk dat de man geen vriend van Carlo was, en begreep niet waarom hij zoo haastig naar het telegraafkantoor was geloopen. „Accidente! waarom dat ook niet gezegd?" toornde Merlino, zich met een driftig gebaar tot zijn zwager keerende. „Ik vraag uwat moet ik nu beginnen? moet ik al dat geld maar verliezen?" „Gij zoudt nóg om Comerio kun nen telegrapheeren, en u ten minste voor morgen van hem kunnen ver zekeren," opperde Gomez. „Hij zou te Queenbury bij ons kunnen komen, ■r.., en „Neen, neen, daar komt niets van," viel Carlo hem in de rede, Sardoni bij den arm vattende, en zich op richtende. „Geef morgen „Fra Dia volo", dan heb ik een dag rust; en zeg nu dadelijk aan het publiek dat ik 'niet wel ben, maar dat ik, daar de opera zonder den hoofdpersoon niet door kan gaan, mijn best zal doen zoo goed mogelijk te zingen, als zij geduld met mij hebben wil len." Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1896 | | pagina 6