CARLO DONATI,
(DE DOLENDE RIDDER)
VAN
EDNA LYALL.
Naar de tiende Engelsche uitgave.
70)
„Mijn lief, dierbaar kind!" riep
hij uit, en bukte zich om haar een
kus te geven, „wij hoorden zooeven
van den brand, wij zijn zoo on
gerust geweest! Zijt gij ongedeerd?"
„Ja," zeide Francesca, „mij scheelt
niets. Carlo heeft mij rustig laten
blijven waar ik stond, en mij toen
over het orkest, door de deur van
het tooneel
„Carlo?!" riep kapitein Britton,
in de grootste verbazing. En, rond
ziende zag hij dat de „Toreador"
mijnheer Britton de hand gaf, en
zoo goed hij kon, antwoordde op den
stroom van vragen die van alle zijden
tot hem gericht werden.
„Het is Signor Donati, de nieuwe
baryton, van wien heel de wereld
gewaagt, zeide er een uit de omstan
ders. „Via! Ik verzeker u, ik zou
hem overal herkennen. Zijn portret
hangt in alle winkels."
„En heeft hij die mooie Signorina
uit den brand gered?" vroeg een
ander.
Kapitein Britton die in de echt
heid zijner aandoening voor ditmaal
vergat, dat veler oogen op hem ge
richt waren, wendde zich tot den
held van den avond.
„Carlo, mijn beste jongen!" riep
hij, en greep zijn hand die hij har
telijk drukte„ik kan u nooit genoeg
dankbaar zijn, neen nooit!"
Hij was te ontroerd om verder te
spreken, en daar mijnheer Britton
het mogelijk achtte, dat het bericht
van den brand ook tot „de Pelgrim"
zou zijn doorgedrongen, en Kate en
Clare ongerust zouden zijn, maakte
hij haastig gebruik van de gelegen
heid om aan een zoo pijnlijk oogenblik
een einde te maken, en met een
hartelijken handdruk, en een Sotto
voce „Tot morgen," dat voor Carlo
vol beteekenis was, nam hij zijn doch
ter onder den arm, en verliet met
haar het hotel.
HOOFDSTUK XXSIY.
Een zeiltochtje.
*Laat ons zijn als de vogel die rnst voor
[een poos
Op een takfe dat onder hem beeft,
't Moog' breken, wat deert bet? Hij zingt
[toch zijn lied,
Zich bewust dat hij vleugelen heeft."
Victor Hugo.
„Gij ziet bleek, Nitaik vrees dat
de schrik van gisteren avond u kwaad
heeft gedaan," zeide Carlo, toen hij
den volgenden morgen de Merlino's
in hun zitkamer opzocht. „Het is
maar goed dat de schade in het ge
bouw ons verhinderen zal onze ver
bintenis na te komen. Ik hoor dat
het veertien dagen zal gesloten wor
den, en na al de ellende gisteren
avond door het gedrang teweegge
bracht, mag dat ook wel."
„Het is wezenlijk wonder dat er
niet meer omgekomen zijn," zeide
Nita huiverend. „O, ik ben zoo blij
dat ik van avond niet behoef te
zingen; ik zou altijd weer dien
akeligen gil hooren."
„Praat er niet meer over, zie aan
iets anders te denken; het heeft u
waarlijk geheel van streek gebracht,"
ging Carlo voort, en overlegde bij
zichzelven of hij haar ook van zijn
geluk vertellen zou, maar hij vond
dat zij te somber gestemd was, en
dat hij nu dit onderwerp liever niet
moest aanroeren.
„Het is niet de schrik die mij zoo
lalt-luid.
zenuwachtig maakt," zeide zij ein
delijk. „Ik zal u maar alles zeggen,
Carlino. Comerio is hier geweest."
„Hier? van morgen?" riep hij.
„Ja", zij beefde van het hoofd
tot de voeten, „en hjj heeft mij
eindelpk bekend dat Mlle Caisne niets
van de advertentie wist. Het heeft
hem niet veel moeite gekost haar
dien brief te laten schrijven, want
gij weet, zij was boos op u, en hij
heeft haar wijs gemaakt dat het Miss
Flora Britton was, op wie gij ver
liefd waart, en toen heeft hij den
brief voor haar op de post gebracht,
en dat uitknipsel uit den Times er
in gedaan. Denk eens! hij beroemde
er zich bij mij op dat hij u zoo
mooi had beet gehad
Carlo mompelde eene verwensching,
en liep met driftige schreden de ka
mer op en neer, om zijn veront
waardiging in te houden.
„Hij heeft mij verteld hoe hij het
gedrukt had gekregen," vervolgde
zij „en dacht dat ik er hem een
prijsje voor geven zou."
„En wat hebt gij gezegd?" Er
klonk hoop in zijn stem.
„Ik heb gezegd dat ik nooit weer
een woord tegen hem wilde Bpre-
ken," zeide Nita, te vergeefs trach
tende zich goed te houden. „Maar
Carlino, ik ben zoo bang voor hem,
zoo vreeselijk bang. Hij zag er uit
alsof hij mij had kunnen vermoor
den, en is weggegaan zonder een
woord te spreken. Had ik hem maar
nooit gezien! Had ik maar evenals
gij geloofd, dat niets onmogelijk is
en van het eerste oogenblik af niet
gewildMaar hij was altijd zoo sterk,
en ik zoo zwak, en zonder eenige
vrienden
„Maar nu zijt gij sterk geweest,"
zeide Carlo, en trachtte haar te troos
ten. „En, wat betreft uw angst voor
hetgeen hij misschien doen zal, doe
uw best daar zoo min mogelijk aan
te denken, want, geloof mij, hij is
veel te bang voor nummer éen, om
iets te willen wat hem in gevaar
zou brengenbovendien, zoo het
kwaad al sterk is, het goede is ster
ker nog."
„En toch schijnt het niet zoo in
de wereld," zuchtte Nita.
„Gelooft gij dat? Misschien zal in
het eerst het goede niet altijd over
winnen, maar dat komt er niet op
aan, als het eindelijk maar zege
viert."
„O, laat mij niet alleen!" smeekte
zij. „Als gij het gezelschap van Mer-
lino verlaat, is mijn laatste kans
vervlogen. Herinnert gij u hoe ik te
Birmingham hoopte dat gij zoudt
weggaan, en Comerio in uw plaats
zou komen? Als hij die twee jaar
in Amerika bij ons was geweest,
zou ik nu in zijne macht wezen."
Er ging haar een rilling door de
leden, want dien morgen had zij een
blik geslagen in den waren aard van
den man dien zij liefhad.
„Ik zal u nooit verlaten," beloof
de hij.
Al deze drie jaren van eenzamen
arbeid had hij doorworsteldhij had
Nita's zelfzuchtige onverschilligheid,
haar kwaad humeur verdragen, zon
der te durven denken aan wat de
toekomst baren zou. Nu kwam de
verandering hem zoo plotseling over
vallen, dat het hem bijna te veel
was. Het loon van hen die slechts
bij den dag leven, viel hem thans
ten deel; nu hij getrouw had gear
beid in de duisternis, zag hij zich
plotseling verplaatst in het volle
zonnelicht.
„Er is een Engelscbe mijnheer
om u te spreken in het salotto, sig-
nore," kwam de knecht zeggen.
Carlo's hart klopte hevig terwijl
hij naar beneden ging, en toch was
hij minder verlegen dan kapitein
Britton, die hem met een krachti-
gen handdruk begroette, en toen
zweeg.
„Francesca is niet te veel geschrikt,
hoop ik?" vroeg Carlo bezorgd.
„O neen, ik geloof integendeel dat
het haar goed heeft gedaan," zeide
de kapitein lachende.
En wederom sprak geen van beiden
een woord.
„De zaak is eigenlijk, Donati,"
hernam kapitein Britton, zijn stoel
met een gewichtig gezicht naar de
tafel schuivende, en met beide armen
daarop leunende, „ik zal er ver
der maar geen praatjes over maken,
ik kom u doodeenvoudig iets vra
gen, waarop gij, hoop ik, zonder om
wegen zult antwoorden. Houdt gij
nog van mijne dochter, ja of neen
De ronde woorden van den ouden
zeeman hadden op Carlo een geheel
andere uitwerking dan kapitein Brit
ton had verwachtmet een enkel
woord te antwoorden zou hem onmo
gelijk zijn geweest.
Zijn gelaat gloeide, zijn oogen schit
terden, en toch was er ondanks den
hartstocht die uit zijn toon sprak, een
zekere waardigheid in zijn houding,
die den Engelschman aangenaam
trof.
„Ik heb haar lief, mijnheer," zeide
hij, „met geheel mijn hart. Ik heb
haar lief, en zal haar altijd liefheb
ben. Wij bohooren elkander toe, en
al moeten wij ieder afzonderlijk het
leven doorgaan, toch is zij de mijne
en ik ben de hare, en niets kan tus-
schen ons komen
„Dat schijnt wel," mompelde de
kapitein, juist niet op vroolijken toon.
„Nu, ik beken u gulweg dat ik mijne
dochter liever getrouwd zou zien met
een eenvoudig werkman, dan met een
operazanger, maar ik heb met mijn
broeder en miss Claremont over de
zaak gesproken, en daar uw liefde
den toets heeft doorstaan van eene
scheiding van drie jaren, en Frances
ca niets van andere huwelijksaanzoe
ken wil weten, gevoel ik mij wel ver
plicht enkel aan haar geluk te den
ken, hoewel ik u niet zeggen kan
dat ik dit huweljjk gewenscht zou
hebben."
„Het is waar," riep Carlo, met al
de bescheidenheid van iemand die
werkelijk liefheeft, „ik weet dat ik
haar nooit waardig zal zijn, maar
„Onzin," viel de kapitein hem in
de rede; „ik heb daar niets persoon
lijks mede bedoeld! Gij weet heel
goed Carlo, dat ik veel met u op heb,
en nooit vergeten zal dat gij haar
het leven gered hebt"
Hij kon niet door sprekenzijn
aandoening overstelpte hem.
„Wat dat betreft," hernam Carlo
lachende, „dat had niets te beteeke-
nen. Wij bleven alleen doodstil zit
ten terwijl de anderen wegliepen, en
ik geloof werkelijk dat wij in het
eerst in het geheel niet aan brand of
gevaar dachten."
„Maar laat ons nu eens vooral
ronduit spreken," hernam kapitein
Britton, zijn best doende om zjjn aan
doening te overwinnen, „en er dan
nooit weer op terug komen. Ik heb een
hekel aan uw beroep, maar ik begrijp
dat gij in de muzikale wereld een
groote toekomst hebt, en ik geloof
dat gij voor operazanger in de wieg
gelegd zijt, en het toch niets helpt
al jaag ik er mij nog zoozeer het
harnas over aan. Als ik er goed over
denk, heeft het karakter van een man
ook niets met zijn betrekking te ma
ken, en als men nu eenmaal talent
heeft voor het tooneel, dan mag men
dat niet onder een korenmaat zet
ten. Daar is iets van aan, moet ik
bekennen. Bovendien, wat het meest
bij mij weegt, is, dat het tooneel u
niet schijnt bedorven te hebben, en,
dat ik weet dat gij voor mjjn kind
een goed echtgenoot zult zijn."
In de volheid van zijn geluk, in
zijn angst om den Engelschman niet
ongeduldig te maken door te veel
blijk te geven van hetgeen hij gevoel
de, en met de schitterende verwach
tingen die hij van de toekomst had,
vond Carlo zijn zenuwen haast te
veel op de proef gesteld, Maar hij
overwon zich, en dwong zich de zaak
van den prozaïschen kant te bespre
ken; hij herinnerde kapitein Britton
het feit dat Oom Guido's erfenis het
hart van „De Liefdadige Zusters"
had verblijd, en vertelde hem toen
zonder omwegen hoe de zaken ston
den in verband met Anita.
De kapitein was getroffen door de
eenvoudige en toch onbewimpelde
manier waarop Carlo alles vertelde.
Hij begon een flauw besef te krijgen
van den waren adel van zijn karak
ter.
„Heb ik u goed begrepen dat gij
nu dadelijk naar Napels gaat vroeg
hij, toen Carlo eindelijk zweeg.
„Wij dachten er over er nu heen
te gaan, daar de schouwburg inge
volge deze paniek gesloten zal worden
en onze verbintenis met het San Carlo
theater weldra begint. Mijn zwager
zal een veertien dagen te Lucca de
baden gebruiken, hij is in den laat-
Bten tijd minder wel geweest. Ik ga
intusschen met Nita en haar zoontje
naar Napels."
„Ga dan met ons meê in „de
Pelgrim," zeide de kapitein. „Ik
moest het u uit naam van mijn
broeder voorstellen, en Sibyl zal blij
de zijn in den kleinen jongen een
speelkameraadje te krijgen."
Nadat Nita geraadpleegd was, en
men nog even over de zaak gepraat
had, werd de uitnoodiging aangeno
men, en tegen den avond had er
een algemeene verhuizing plaats.
Merlino was naar de badplaats ver
trokken Sardoni en Domenica waren
vol animo naar de Italiaansche me
ren gegaan, op wat zij lachend hun
tweede huwelijksreis noemdenCarlo,
Nita en Gigi, werden met gejuich
ontvangen aan boord van „de Pel
grim" en Comerio was hen allen
voorgegaan, naar Corsica, met haat
in het hart.
Hoewel de Pelgrim, zooals Carlo
jaren geleden gezegd had toen hij
voor de eerste maal op het jacht
kwam, geen geschikte plaats was om
geheimen te behandelen, toch waren
de geliefden zeer voldaan, en genoten
zij ten volle deze dagen van hereeni-
ging. De anderen gingen uit vrien
delijkheid een partijtje whisten zoodra
het avond werd; en wat den man
aan het roer betreft, om hem bekom
merden zij zich evenminook gaven
zij niets om de matrozen die de wacht
hadden, en die uit bescheidenheid op
de voorplecht bleven, en ongetwijfeld
elkaar genoeg te vertellen hadden
over de verloving, welke nu een vol
dongen feit was.
„Het is haast al te heerlijk om waar
te zijn," sprak Carlo op zekeren
avond, toen zij samen onder het
fokkezeil zaten, dat uitgehaald was
om het zachte zomerwindje op te van
gen. Aan den eenen kant konden zij
de donkere Italiaansche kust zien,
aan den anderen de prachtige om
trekken van het gebergte op Elba,
terwijl de maan een helder spoor van
licht op de zee tooverde, als het
scheepje zachtkens voortgleed, en het
roode licht van den havenkant een
rossen gloed wierp op het witte zeil
boven hun hoofd. „Hoe weinig heb
ik mij zulk eene tehuiskomst voorge
steld!" zeide hij.
„Ja," antwoordde Francesca, „en
dat het in die aardige oude „Pel
grim" zou zijnhoe vreemd toch 1
Ik ben hier drie jaar geleden zoo
vreeselijk ongelukkig geweest, en nu
is het, zooals gij zegt, haast te goed
om waar te zijn."
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,