Myit Somen myn leermeester. Uit het Fransch VAN JEAN DE LA BRÈTE. 2) Wat mij betreft, ik deelde noch die voorliefde, noch die bewondering. Ik koesterde een sterke antipathie tegen de Grieken en de Romeinen. Door een subtiele werking mijner fantasie had ik vastgesteld, dat de laatsten volkomen op tante gelekenof, dat tante hun evenbeeld was, zooals men wil, en van het oogenblik af, dat deze combinatie zich in mijn hoofd had vastgezet, werden de Ro meinen geoordeeld, veroordeeld en in mijn geest ter dood gebracht. Toch bleef de pastoor, met mij door de Romeinsche geschiedenis bag geren, en ik hield van mijn kant stijf en strak vol, er niet het minste belang in te stellen. De mannen der Republiek lieten mij koud en de kei zers kon ik niet uit elkaar houden. Of mijn leermeester al kreten van verbazing uitte, zich boos maakte, mij met kalme woorden trachtte te overreden, niets bracht mijne persoon lijke overtuiging ook maar een oogen blik aan 't wankelen. Ik besloot bijvoorbeeld de geschie denis van Muscius Scevola in de vol gende bewoordingen „Hij heeft zijn rechterhand ver brand, om die te straffen voor eene vergissing, hetgeen bewijst, dat hij een groote zot was!" De pastoor, die aanvankelijk arge loos toeluisterde beefde bij de laatste woorden van verontwaardiging. Een zot mejuffrouw En waarom dat? Omdat het verlies zijner hand zijn dwaling niet kon herstellen gaf ik ten antwoord, „dat Porsenna er niet dood en niet levend door werd, en dat daardoor de secretaris zich niet beter zou gedragen". Uitstekend, kleine, maar Por senna werd daardoor genoeg ver schrikt, om oogenblikkelijk het beleg op te breken, Dit, heer pastoor, bewijst, dat Porsenna een lafaard was. Dat geef ik gewonnen, maar Rome werd bevrijd, en aan wien was het te danken Aan Scevola, aan zijn heldendaad. En de pastoor, die al sidderde bij het denkbeeld, het topje van zijn pink te verbranden, bewonderde er Muscius Scevola zooveel te meer om, en tobde zich af ook mij diezelfde vereering voor zijn held in te prenten. Ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb, hernam ik kalm, hij was een dwaas, een groote zot. Met heesche stem riep mijn mentor Wanneer de kinderen zich ver meten te redeneeren, dan hooren de groote menschen altijd dwaasheden Heer pastoor, u heeft onlangs ge leerd, dat de rede het schoonste sie raad van den mensch is. Zeer zeker, zeer zeker, wanneer men haar weet te gebruiken. En, ik sprak van volwassen menschen, en niet van kleine meisjes. Heer pastoor, het jonge vogeltje beproeft zijn krachten op den rand van 't nest. De brave man, een beetje in 't nauw gebracht, woelde wanhopig door zijn haar, totdat ten laatste zijn hoofd zeer veel leek op een wolfskop met witte poeier bestrooid. Het is niet goed, om alles zoo te beredeneeren, zei hij somsje zult mij niet altijd bij je hebben om te antwoorden, en wanneer je eenmaal kennis maakt 'met den strijd des le vens, spoedig bemerken, dat men met 't leven niet redeneert, maar er zich aan onderwerpt. Maar wat bekommerde ik mij om 't levenIk had mijn pastoor om logika mee >te oefenen en dat was mij voldoende. Wanneer ik hem een heelen tijd gekweld, verveeld en gehinderd had trachtte hij zijn gelaat een strenge uitdrukking te geven, maar dat lukte nooit, daar zijn lachende mond dat plan altijd verijdelde. Dan sprak hij Mejuffrouw de Lavalle, u moet nogmaals uwe Romeinsche Keizers bestudeeren, en wel der mate, dat u Tiberius niet met Yespasianus ver wart. Laat die brave menschen toch rusten, heer pastoor," antwoordde ik, „zij vervelen me. Weet u wel, dat als u in hun tijd geleefd had, ze u levend geroosterd zouden hebben of de tong en de nagels uitgetrokken, of in kleine stukjes gehakt. Bij dit vreeselijk tafereel beving den pastoor een lichte huivering en hij trippelde heen, zonder zich te verwaardigen mij te antwoorden. Ik wist, dat zijn ontevredenheid haar toppunt bereikt had, wanneer hij mij mejuffrouw de Lavalle noemde. Deze officieele naam was de leven digste uitdrukking daarvan, en ik had berouw, tot op 't oogenblik, dat ik hem weer zag aankomen, de haren in den! wind en een glimlach om de lippen. II Toen ik een kind was, werd ik door tante altijd ruw behandeld, en ik was zóó bang voor klappen, dat ik haar zonder de minste tegenspraak gehoorzaamde. Zij sloeg mij zelfs op mijn zestien den verjaardag, maar dat was toen ook voor 't laatst. Aan het einde van dien dag, die voor mij zoo rijk was aan gebeurtenissen sloeg het vuur der revolutie, dat reeds lang had gesmeuld in mijn binnenste, plot seling in laaie vlammen uit, en ver anderde mijne verhouding tot tante geheel en al. Toen der-tijd, behandelden de pas toor en ik de Fransche geschiedenis, die ik mij vlei uitstekend te kennen. Zooveel is zeker, de leemten en ge breken van mijn boek in aanmerking genomen, was mijne kennis zoo uitge breid mogelijk. De pastoor koesterde een liefde voor zijn koningen, die grensde aan aanbidding, en toch, hij hield niet van Frans de Eerste. Deze antipathie was daarom hoogst merkwaardig, wijl Frans de Eerste zeer dapper was, en populair is gebleven. Maar de pastoor had niet mot hem op en verzuimde geen enkele gelegenheid om aanmerkingen op hem te maken om in de contra-mine te zijn koos ik hem natuurlijk tot mijn lievelings held. Op den dag, waarvan ik straks sprak moest ik de les, betrekke lijk mijn vriend, opzeggen. Den gehee- len vorigen 'dag had ik'middelen be peinsd om hem in de oogen van den pastoor te doen* schitteren. Ongeluk kiger wijze kon ik niets anders doen dan herhalen 't geen mijn boek zei, en algemeenheden uitspreken, die meer op impressie berustten, dan op verstandige bewijsgronden. Een uur lang had ik mij reeds met een en ander 't hoofd gebroken, toen een schitterend idéé bij me op kwam. „De bibliotheek" riep ik uit. Onmiddellijk liep ik een lange gang door en drong voor de eerste maal binnen in een vertrek van middel matige grootte, welks wanden geheel gevuld waren met planken, waarop rijen boeken, onderling verbonden door de draden van tallooze spinne- webben. Het was een der vertrekken, die men na oom's dood gesloten had, om ze nooit meer te openenhet was er zoo [duf en er heerschte zulk een afschuwelijke schimmellucht, dat ik er bijnajjstikte. Ik haastte mij het kleine venster open te gooien, dat noch luiken, noch jaloezieën bezat en uitzag'op het meest verwaarloosde gedeelte van den tuinvervolgens begon ik mijn onderzoekings-werk. Maar hoe Frans I te ontdekken tussclien al die folianten? Bijna had ik mijn plan opgegeven, toen de titel van een klein boekske mij een luiden vreugdekreet ontlokte. Het waren de levensbeschrijvingen der Fransche koningen tot en met Hendrik IV. Een vrij goede plaat Frans I voorstellend, in het schitte rende costume der Valois was bij zijn biographie gevoegd. Ik keek er naar met groote verbazing. „Hoe is het mogelijk" dacht ik verrukt, „dat er zulke mooie man nen bestaan." De biograaf, die de antipathie van mijn leermeester niet deelde, prees hem zonder voorbehoud. Hij beschreef met het enthousiasme eener vaste overtuiging zijn schoonheid, zijn moed, zijn ridderlijkheid en de hooge be- ssherming welke hij aan kunsten en wetenschappen verleende. Hij be sloot met een paar regels over zijn privaat leven, waaruit ik vernam wat mij tot dat oogenblik volkomen onbekend was gebleven, namelijk „Frans I leidde een vroolijk leven tje, en was een groot liefhebber van de vrouwen. Zijn uitverkorene was de schoone Madame Anna de Pisse- leu, aan wie hij het graafschap d' Etampes ten geschenke gaf, dat hij tot hertogdom verhief om haar bij zonder aangenaam te zijn." Uit deze weinige woorden trok ik de volgende conclusies: Aangezien ik al een maand geleden had ontdekt, dat mijn leven eentonig was, dat veel mij ontbrak, dat het bezit van een pastoor, een tante, kippen en konijnen niet voldoende waren, om mijn geluk volkomen te maken, vond ik, dat een vroolijk leventje in elk opzicht het tegengestelde van het mijne was, en Frans I groot gelijk had het te verkiezenten tweede, dat hij de heilige deugd van men- schenliefde, door mijn pastoor gepre dikt, in beoefening bracht, want hij was een groot liefhebber van de vrouwen; ten derde, dat Anna de Pisseleu een zeer gelukkige vrouw moet geweest zijn, en dat ik ook wel zou willen, dat een koning mij een graafschap ten geschenke gaf, dat hij tot hertogdom verhief, om mij „bijzonder aangenaam" te zijn. „Bravo" riep ik uit, terwijl ik het boek tegen het plafond smeet en vlug weder opraapte „eindelijk iets om den pastoor tot zwijgen te bren gen en te bekeeren." Des avonds las ik de biographie in mijn bed nog eens over. „Wat was die Frans I toch een beste man" dacht ik. „Maar waarom zou de schrijver alleen maar van zijne ge negenheid voor de vrouwen spreken? Waarom hield hij niet evenveel van de mannen? Maar, per slot van re kening, ieder zijn smaakAls ik de vrouwen naar tante beoordeel, geloof ik, dat ik een besliste voorliefde voor de mannen gevoel." Daarbij, ik bedacht, dat de biograaf zelf een man was, ongetwijfeld beleefd, beminnelijk en bescheiden, en dat hij daarom zichzelf en zijn sexe-ge- nooten stilzwijgend was voorbij ge gaan. Met dit lumineuse idéé sliep ik in. Den volgenden morgen was ik bij 't opstaan ten hoogste in mijn nop jes. In de eerste plaats ik was zes tien jaar; vervolgens: het kleine schepseltje, dat in den spiegel keek aanschouwde een gezichtje, dat haar in geenen deele mishaagde; en tot besluit draaide ik een paar maal vroolijk op [mijn hielen rond, bij de gedachte aan de stomme verbazing, waarin ik mijn pastoor door mijn pas-verworven kennis zou brengen. In mijn ongeduld zat ik al laDg aan mijn tafeltje te wachten, toen iklljhem zag verschijnen, blozend en lachend. Mijn hart klopte, als dat van beroemde veldheeren op den avond voor een beslissenden slag. „Kom, kleine," sprak hij, nadat de opstellen waren gecorrigeerd en hij een zuur gezicht had getrokken, om dat ze zoo kort waren „vertel me eens alles wat je weet van Frans I, en laten wij hem uit verschillende gezichtspunten beschouwen." Hij ging erg op zijn gemak zitten, nam zijn snuifdoos in de eene hand en zijn zakdoek in de andereallemaal toebereidselen voor het twistgesprek dat hij voorzag. In een verbazend snellen woorden vloed kraamde ik mijn wijsheid uit, ik geraakte vol vuur en geestdrift; na mij te hebben gegrond op de voor- gepreekte eigenschappen uit 't boek, bracht ik mijne meer particuliere kennis in 't veld. „En wat een beeld van een man, heer pastoor. Zijn houding was ma jestueus, zijn figuur edel en schoon, en hij had een mooie puntbaard en prachtige oogen." Ik hield een [oogenblikje op om adem te halen, en mijn leermeester, die zich stokstijf ophief als een spring- duiveltje, wanneer zijn kartonnen doosje wordt opengemaakt, riep uit: Waar heeft u die zotteklap geleerd, juffrouw Dat vertel ik niet,] sprak] ik geheimzinnig. g'En, mijn schepen verbrandend: Heer pastoor, ik weet waarlijk niet, wat die arme Frans I u toch misdreven heeft. Weet u wel, dat bij zeer verstandig deed Hij leidde een vroolijk leventje, en was een groot liefhebber van de vrouwen. Mijn leermeester zette zulke groote oogen op dat ik bang werd, dat ze uit de kassen zouden springen. Hij liet zijn snuifdoos met zulk een geraas vallen, dat de kat, die languit op een stoelj lag, met een wanhopig ge- miauw op den grond sprong. Tante, die sliep, werd wakker, en riep onmiddelijk: „Jou leelijk beest." Dit was tot mij gericht, niet tot poesjezij wist in de verste verte niet, waarom het te doen was .Maar dit epitheton vormde onveranderlijk den aanhef en het besluit harer re deneeringen. Inderdaad, ik had mij voorgesteld een grootsch effect te zullen teweeg brengen; nu stond ik toch] wel een beetje beteuterd den pastoor aan te gapen. Maar weldra ging ik onverstoorbaar kalm voort: Hij beminde in 't bijzonder een schoone dame, die hij een hertogdom schonk. Beken, heer pastoor, dat het heel mooi was, en verrukkelijkjmoet geweest zijn de plaats in te nemen van Anna de Pisseleu „Heilige Moeder God's" mom pelde de pastoor met verstikte stem, „dat kind is bezeten." „Wat is er" schreewde tante, ter wijl ze een breinaald door 't haar stak „zet haar de deur uit als ze brutaal is." „Mijn kind, waar hebt ge dat alles geleerd vroeg de pastoor. „In een boek" gaf ik laconiek ten antwoord, zonder melding [te maken van de bibliotheek. „En hoe kun je zulke afschuwelijk heden herhalen?" „Afschuwelijkheden" zei fik1'geër gerd. „Wat, heer pastoor, u vindt het afschuwelijk, dat; Frans I, edelmoedig was en de vrouwen beminde! U be mint ze dus niet?" Wordt vervolgd.) Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1898 | | pagina 6