A Myn Oemen myn leermeester. Uit het Fransch VAN JEAN DE LA BRÈTE. 3) „"Wat zegt ze daar" brulde tante, die een paar minuten lang opmerk zaam had toegeluisterd, en uit mijn antwoord de ongelukkigste gevolg trekkingen maakte, „jou monster" De pastoor bracht haar tot kalmte, en scheen zelf onder een zwaren last gebukt te gaan. „Laat mij met Reine spreken. Komaan, wat vindt je nu zoo prijzenswaardig in het karakter van Frans I. „Wel dat is nog al gemakkelijk, antwoordde ik smadelijk want ik vond dat mijn leermeester verschrik kelijk oud werd en traag van begrip, „U leert mij altijd liefde tot den naas te, en het schijnt mij toe, dat Frans I uw geliefkoosd gebodHebt uw naasten lief als u-zelf" in praktijk bracht." Nauwelijks had ik mijn volzin uit gesproken, of de pastoor veegde het zweet af, dat in groote droppelen op zijn voorhoofd parelde, wierp zich ach terover in zijn leunstoel, hield zijn buik met beide handen vast, en barstte in een homerisch lachen uit, dat zoo lang duurde tot de tranen van nijd mij in de oogen sprongen. „Ik ben gek geweest" zei ik met bevende stem, „mij zooveel moeite te geven om mijn les te leeren en te trachten u Frans I te doen bewon deren." „Lief, goed kind", sprak hij ten laatste, weer ernstig, zooals hij me aansprak wanneer hij tevreden over me was, „lief, goed kind, ik wist niet, dat je zoo'n bewondering koes terde voor menschen die de deugd van naastenliefde in praktijk brengen." „Het is in elk geval niet belache- ljjk" antwoordde ik gemelijk. „Kom, kom, niet boos worden." De pastoor gaf mij een tikje op de wang en staakte de les. Hij zou den volgenden dag terug komen en hij stak den sleutel van de bibliotheek bij zich, die hij kende, zonder dat ik 't wist. Hij was het erf nog niet af, of tante greep mij beet en schudde mij zoo hevig door elkaar, dat het een wonder is, dat mijn schouder niet ontwrichtte. „Afschuwelijk mormel! Wat heb je uitgevoerd, dat de pastoor zoo gauw weggegaan is?" Oordeelende, dat woorden haar woede niet voldoende konden mani festeeren, sloeg tante er op los en zette mij als een hondje buiten de deur. Ik vluchtte in mijn kamer, waar ik de deur stevig barricadeerde. Mijn eerste werk was mijn japon uit te trekken en in den spiegel te zien, of tante's knokelige, harde handen hun blauwe indrukken in mijn schou ders hadden achtergelaten. „Verachtelijke slavin" zei ik, mijn vuist ballend tegen mijn spiegelbeeld, „zul je nog langer dergelijke dingen verdragen? Durf je uit lafhartigheid je niet verzetten?" Een paar minuten lang overlaadde ik me-zelf met verwijtentoen kwam de reactie, ik viel op een stoel neer, en barstte in snikken los „Wat heb ik toch misdreven" dacht ik, om zoo mishandeld te worden door dat akelige wijf! En waarom zag de pastoor er zoo zot uit, toen ik mijn les opzei?". En ik moest lachen, hoewel de tranen nog van mijn wangen biggel den. Maar hoe ik ook peinsde en zon, dat raadsel kon ik niet oplossen. Ik liep naar het geopende venster en beschouwde in melancholische stemming den tuin. Eindelijk werd ik weer kalm, toen ik de stem van tante hoorde, die met Suzon sprak. Ik boog mij een weinig voorover om beter te kunnen luisteren. „U hebt groot ongelijk" hoorde ik Suzon zeggen „de kleine is geen kind meer. Zij zal den een of anderen dag bij mijnheer de Paval haar nood klagen, en dan zal die haar tot zich nemen." „Dat zou ik wel eens willen zien! Maar hoe kom je er bij, dat zij aan haar oom zou denken, zij weet nauwe lijks, dat hij bestaat" „De kleine is slim genoeg. Zij be hoeft het zich slechts één oogenblikje te herinerren, en zij laat u rond loopen, als u haar ongelukkig maakt, en de revenuen verdwijnen met haar." „We zullen zien enfin, ik zal haar niet meer slaan, maar Zij ve!&vijderden zich en ik kon het einde van het gesprek niet meer hooren. Na den eten, waarbij ik weigerde te verschijnen, ging ik Suzon op zoeken. Suzon was de vriendin van tante geweest, voor ze keukenmeid bij haar werd. Zij hadden tien keer per dag ruzie, maar konden toch niet buiten elkaar. Het klinkt bijna ongeloofelijk, wanneer ik zeg, dat Suzon innig aan hare meesteres gehecht was, en toch is het de zuivere^waarheid. Maar, mocht zij tante persoonlijk vergeven dat zij zoo hoog op den maatschappelijken ladder gestegen was, zij weet het zeker des te meer aan hare omgeving, de omstandighe den en 't leven, want zij bromde den geheelen dag. Zij was terugstootend als een struikroover, en droeg voort durend korte rokken en schoenen, hoewel zij nooit naar stad ging om melk te venteu. „Suzon" zij ik, terwijl ik zoo be slist mogelijk voor haar ging staan, „ik ben dus rijk." „Wie heeft u die onzin verteld, jongejuffrouw?" „Dat komt er niet op aan, Suzon; maar ik wil, dat je mij antwoordt en mij vertelt, waar mijn oom de Pavol woont." „Ik zal het doen, ik zal het doen," bromde Suzon, „waarachtig, zij is geen kind meer. Loop rond, jonge juffrouw. Ik zeg niets, want ik weet niets." Je liegt, Suzon, en ik verbied je mij op zoo'n wijze te antwoorden Ik heb heel goed gehoord, watje daar zoo even tegen tante hebt gezegd. Welnu, jongejuffrouw, als u het gehoord hebt, is het niet de moeite waard, het mij te laten vertellen. Suzon draaide mij den rug toe en er was geen woord meer uit haar te krijgen. Ik keerde zeer opgewonden naar mijn kamer terug, bleef lang met de ellebogen op 't venster geleund en nam de maan, de sterren en de boo- men tot getuigen, dat ik het onher roepelijk besluit had genomen, mij nooit meer te laten slaan, nooit meer bang voor tante te zijn, en alle mo gelijke moeite te zullen doen om haar 't leven zuur te maken. Tegelijk met de blaadjes, die ik stuk voor stuk van een bloem had zitten trekken, strooide ik mijn vrees, mijn blooheid, en mijn verlegenheid van voorheen in den wind. Ik voelde, dat ik niet meer dezelfde was, en met deze troostrijke gedachte sliep ik in. 's Nachts droomde ik dat tante in een ridder was veranderd en dat Frans I, haar in een tweegevecht met zijn grooten degen doorstak. Hij nam mij in zijn armen en vloog met mij heen, terwijl de pastoor ons be droefd nastaarde, en maar altijd door zijn gelaat met zijn geruiten zakdoek afveegde, die hij ten laatste uitwrong, en die zoo nat van tranen was, of hij door het water was geslagen. III. Den volgenden morgen waren mijn leermeester en ik nauwelijks gezeten, of de deur werd met een vreeselijk geweld opengerukt en Perrine storm de binnen, de muts in den nek en hare met stroo gevulde klompen in de hand. „Is er brand?" vroeg tante. „Neen, mevrouw, maar de duivel geloof ik. De koe is in het gerstveld, dat al zoo mooi opschoot en vernielt letterlijk alles, ik kan haar onmoge lijk vangen; de kapoenen zitten bo ven op het dak en de konijnen loopen in den moestuin". „In den moestuin?" schreeuwde tante, die onmiddellijk opstond en mij een woedenden blik toewierp want gezegde moestuin was het eenige voor werp harer liefde, haar heiligdom „Mijn mooie kapoenen" bromde Suzon, die het noodig oordeelde te verschijnen en hare klaagtonen te mengen met de schreeuwtonen harer meesteres. „Afschuwelijk mormel" riep tante. Zij rende de meiden achterna en sloeg met kracht de deur dicht. „Heer pastoor" sprak ik, zoodra zij weg was, „gelooft u, dat in het gansche heelal een verschrikkelijker vrouw leeft dan tante? „Kom, kom, kleine, hoe heb ik het nu met je?" „Weet u wel, wat zij mij gisteren gedaan heeft, heer pastoor zij heeft mij geslagen!" „Geslagen!" herhaalde de pastoor ongeloovig, het scheen hem onwaar schijnlijk dat men zelfs maar met de vingertoppen een fijn, teer persoontje als mij durfde aanraken. Ja, geslagen. Als u me niet gelooft, kan ik u de striemen nog laten zien. Bij deze woorden begon ik mijn japon los te knoopen. De pastoor keek voor zich met een onsteld gelaat. „Dat is niet noodig, dat is niet noodig, ik geloof je wel op je woord," riep hij snel, terwijl hij een vuur- rooden kleur kreeg en zedig naar de punten van zijn schoenen keek. „Mij op mijn zestienden verjaardag nog te slaan" hernam ik, mijn japon weer vastmakend, „Ik verfoei haar!" En ik sloeg met mijn gebalde vuist op de tafel, hetgeen mij verbazend pijn deed. „Bedaar, bedaar, lief, goed kind," troostte de pastoor erg aangedaan,, „en vertel mij eens kalm, wat je dan toch misdreven hebt." „Hoegenaamd niets. Toen u weg waart, heeft zij mij afschuwelijk mor mel gescholden en zich als een furie op mij geworpen. Dat akelige wijf!" „Maar, Reine, je weet toch wel, dat men vergeven en vergeten moet. „Wel zeker, nu nog mooier" riep ik uit, terwijl ik brusk mijn stoel achteruitschoof en op en neer ging loopen, „ik zal haar nooit vergeven, nooit". De pastoor stond op zijn beurt op en ging eveneens loopen, in tegen gestelde richting, zoodat wij, al pra tende elkaar telkens tegenkwamen, evenals de reus en Klein Duimpje, toen deze een van zijn zevenmijls laarzen gestolen had en het monster hem vervolgde. Wees redelijk, Reine, en draag in lijdzaamheid deze vernedering als een zoenoffer voor je zonden. „Mijn zonden" zei ik, terwijl ik stilstond en vluchtig de schouders ophaalde; „u weet heel goed, heer pastoor, dat die zoo klein, zoo klein zijn, dat het niet eens de moeite waard is er van te spreken." „Inderdaad" antwoordde de pastoor, die een glimlach niet kon onderdruk ken. „Omdat je nu een heilige bent, moet je uit liefde tot God geduldig je kleine lasten dragen." „Heelemaal niet" sprak ik zeer beslist. „Ik wil den goeden God wel liefhebben een] beetje niet veel frons uwe wenkbrauwen niet zoo, heer pastoor,] maar ik ben de meening toegedaan,[[dat [Hij mij wel [zooveel bemint, JdatjHij' me niet ongelukkig wil zien. „Welk een hoofd" riep de pastoor uit. „Wat]; een vruchten! van mijn werk". „Enfin" vervolgde ik, mijn wande ling voortzettend, „ik wil mij wreken en ik zal mij wreken". Dat is heel slecht, Reine. Houd je stil en luister eens naar me. „De wraak is een godenvreugde" antwoordde ik en sprong meteen in de hoogte, om een groote vlieg te vangen, die boven mijn hoofd gonsde. Laten wij ernstig spreken, kleine. „Maar ik spreek in vollen ernst" zeide ik, terwijl ik voor een spiegel bleef staan om met innige voldoening op te merken, dat het kleurtje van opgewondenheid mij zeer goed stond. „U zult het zien, heer pastoor. Ik neem een sabel en zal tante onthoof den, evenals Judith met Holophernus. „Dat kind] isjfrazend" zei de pas toor bedroefd. „Houd je kalm, juffrouw, en kraam geen dwaasheden uit." Heel goed, heer pastoor, maar u zult me toch moeten toegeven, dat Judith geen cent waard was? De pastoor ging met den rug tegen den schoorsteen staan en deed zeer voorzichtig een snuifje in de kanalen van zijn reukorgaan verdwijnen. Neem me niet kwalijk, kleine, dat hangt geheel van het standpunt af, waarop men zich plaatst. Wat is u toch inkonsekwent. U vindt de daad [van Judith, die een paar van die ongelukkige Israëlieten verloste, prachtig. En die Israëlieten kunnen toch niet in mijn schaduw staan, en moesten u eigenlijk al heel weinig interesseeren, omdat ze al lang dood en begraven zjjn en u vindt het verschrikkelijk slecht, dat ik hetzelfde doe voor mijn eigen be vrijding En Godjweet, dat ik wel de gelijk leef", voegde ik er bij en draaide als een tol op mijn hielen rond. „Je hebt nog]]al een goeden dunk van je-zelf" antwoordde de pastoor, die moeite had ernstig te blijven. O, een uitstekenden. Wil je nu eens naar mij luiste ren? „Ik ben er zeker van" vervolgde ik, mijn stokpaardje weer bestijgend, „dat Holophernus] nog oneindig beter was dan tante, en dat ik het best met hem had kunnen vinden. Bijge volg zie ik niet in, wat me zou ver hinderen Judith na te volgen". „Reine" riep de pastoor stamp voetend. Eerwaarde Heer pastoor, maak u als 't u blieft niet boos; u kunt er gerust op zijn, ik zal tante niet doo- den; ik heb een ander middel om mij te wreken. „Deel het mij mee" zei de brave man, die al weer verteederd was, en viel op de kanapé neer. Ik ging naast hem zitten. Heeft u wel eens van mijn oom De Pavol hooren spreken. Zeker, die woont dicht bij V. Hoe heet zijn landgoed? Le Pavol. Wanneer ik dus aan mijn oom schrijf naar 't buiten Le Pavol, bij Vdan komt de brief terecht Zonder twijfel. Alzoo, heer pastoor mijn wraak middel is gevonden. U weet toch, dat al houdt tante niet van mij, zij toch wèl op mijn geld gesteld is? „Maar beste kind, waar haal je dat vandaan" riep de pastoor in de grootste verbouwereerdheid. Wordt vervolgd.) Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1898 | | pagina 6