My tl Bamen myn leermeester. Vit het Fransch TAN JEAN DE LA BRÈTE. 6) ,'t Is ook de moeite waard" zei tante. „Eet uw soep maar, heer pastoor en laat u toch aan haar niets gelegen liggen. Wie niet hooren wil moet voelen, zij heeft haar verdiende loon." De pastoor zei geen woord meer; hij knikte mij vriendelijk toe en keek mij telkens tersluiks aan. Maar ik was totaal onverschillig voor hetgeen rondom mij plaatsgreep. Mijn gansche ziel was vervuld met de bekoorlijke Cathérina Glover en den dapperen Henri Smith, en, zon der eenige aanleiding barstte ik in tranen uit. „Arme Reine, mijn lief, best kindje, wat scheelt er aan vroeg de pastoor en kwam haastig op mij toe. „Laat haar maar stil begaan" riep tante „zei is knorrig omdat wij haar niet meegenomen hebben naar C Maar de pastoor, die wist dat ik tranen verfoeide en te trotsch was om aan tante leed, dat door haar veroorzaakt was, te laten bemerken, kwam bij mij en vroeg heel zacht, waarom ik schreide en trachtte mij te troosten. „Het is niets, lieve beste heer pas toor" zei ik en, mijn tranen drogend, lachte ik hem geruststellend toe. „Ik heb zoon zware hoofdpijn, en ik geloof dat die buil mij erg leelijk maakt." „Niet leelijker dan gewoonlijk" kon tante niet na laten triumlantelijk op te merken. De pastoor zag mij met bezorgden blik aan. Hij was niet volkomen tevreden met mijne verklaring en dacht bij zich zelf, dat er iets bijzonders met mij gebeurd moest zijn. Hij gaf' mij den raad dadelijk naar bed te gaan, hetgeen ik op dat oogen- blik ook 't liefste deed. Ik was beschaamd, dat ik zoo sentimenteel was geweest en vooral omdat ik volstrek niet wist, waarom ik nu eigenlijk geschreid had. Was het van blijdschap, van smart? Ik zou het niet hebben kunnen zeggen en ik sliep in met de gedachte, dat het onmogelijk was mijn gevoelens te analyseeren. Gedurende de volgende maand ver slond ik het grootste gedeelte der werken van Walter Scott. Zeker, ik smaakte daarbij het reinste genot, maar hoe groot het ook was, mijn allerhoogste geluk bestond hierin, dat ik langzamerhand de nevelen voor mijn geest zag opklaren, en die geest nieuwe, ongekende banen betrad, vrij als een vlinder, die na de ontpopping vroolijk daarheen fladdert. De eene verrukking volgde op de andere en mijn ziel doorleefde een periode van de hoogste extaze. Alles vergat ik, behalve mijne ro mans en de personen die mijn ver beeldingskracht levendig hielden. Gaf de pastoor mij een vraagstuk op, dan dacht ik aan Rebecca, die ik verlaten had in een tête a -tête met den Tempelierbehandelde hij geschie denis, dan passeerden in mijn geest de schoqne helden de revue, waaruit mijn wilde fantasie al vijftien echtge- nooten had gekozen wanneer hij mij verwijten deed hoorde ik er niet de helft van, daar mijn gansche verstand zich had geconcentreerd op 't costuum van Elisabeth van Engeland of van Amy Robsart. „Heb je voor vandaag flink ge werkt?" vroeg hij eens. „Niets." „Wat, niets?" ,,'t Verveelt mij allemaal" zei ik op gemelijken toon. De arme pastoor wist niet hoe hij 't had. Hij hield lange redevoeringen tegen mij, die even weinig uitwerkten of hij ze voor een roodhuid had uit gesproken. In een woord ik werd zwaarmoe dig. Al sloeg tante me niet meer, zij stelde zich ruimschoots schadeloos door me onaangenaamheden te zeggen. Zij had opgemerkt, dat het mij hin derde, dat ik zoo klein ben. En nu liet ze geen gelegenheid voorbij gaan zonder mij in dat gevoelige punt te kwetsen; ze noemde me een misbaksel en herhaalde elk oogenblik, dat ik afschuwlijk leelijk was. Vroeger vond ik me-zelf zeer knap en had veel meer vertrouwen in mijn eigen meening dan in die van tante. Maar na kennismaking met de heldin nen van Walter Scott begon ik daar aan te twyfelen. Zij waren zoo mooi, dat ik diep terneergeslagen was bij de gedachte dat men, om bemind te worden even bekoorlijk moet zijn. Uit sympathie verloor de pastoor zijn glimlachjes en de kleur op zijn wangen. Troosteloos zag hij me aan en snoof onophoudelijk, daarbij alle regelen der kunst vergetendhij trachtte mijn geheim te doorgronden en nam allerlei middelen te baat om zijn doel te bereikenmaar ik hield mij zoo gesloten als een bus. Eens zag ik hem naar de biblio theek gaan, maar ik had vergeten den sleutel uit het slot te halenhij keerde hoofdschuddend weer terug en woelde zóó in zijn haar, dat het er ten laatste uitzag als een plumeau. Ik had mij achter een deur verbor gen en toen hij langs mij kwam hoor de ik hem zeggen „Ik zal straks _met dien sleutel terugkomen," Dit besluit bracht mij niet weinig in verlegenheid. Ik maakte me bang, dat hij stellig mijn geheim zou ont dekken en dat ik dan mijn heerlijke lectuur niet meer zou mogen voort zetten. De meeste boeken, die ik al in mijn kamertje had opgestapeld ging ik halen en zette ze op goed geluk weer op de planken; maar ik begreep, dat al mijne voorzorgsmaatreglen mij niets zouden baten, want dat de lap papier waarmee ik het gebroken ruit vervangen had luide mijn schuld zou verkondigen. Op dienzelfden dag, terwijl ik de brieven, die ik in het bureau vond, nalas kwam ik tot de ontdekking van tante 's afkomst. Dat was een krachtig wapen in mijn hand en ik besloot er mij bij de eerste de beste gelegenheid van te zullen bedienen. Den volgenden morgen, aan 't ont bijt, was zij bijzonder slecht gemutst. En in die gemoedsstemming rustte zij niet voor ze mij iets onaangenaams had gezegd. Mijn gedachten dwaalden naar den allerbeminelyksten Buckinghann, dien ik aanbad om zijn onbeschaamdheid, en móóie manieren en verstand. En ik vroeg mij juist af, waarom Alice Bridgeworth wanhopig was, toen zij zich in zijn slot bevond, toen tante zonder de minste of geringste inlei ding zei: „Reine, wat is u toch leelijk," „Als 't u blieft "zei ik, haar het zoutvat aanreikend. „Ik vraag het zout niet, dwaas schepsel. Waarachtig u wordt er al suf by op den koop toe. Tante had, behalve in haar driftig- ste buien, de gewoonte mij, en ieder een, zelfs haar konijnen, met u aan te sprekenzij vond dat „je" niet paste in 't woordenboek van een deftige dame. „Die meening ben ik niet toege daan" gaf ik droogjesten antwoord, ik vind, dat ik er nogal aardig uitzie." „Een mooie grap" schaterde tante. „U er aardig uitzien Zoo 'n misbak sel, dat nauwelijks boven de tafel uitkijkt." „Beter een mooi, klein bloempje, dan een vrouw met een mannenge- zicht" merkte ik op. Maar tante verkeerde altijd in den waan, dat zij indertijd eene beauté was geweest en op dat punt verstond zij geen gekscheren. „Ik ben mooi geweest, jongejuf frouw, zoo mooi, dat men mijn zuster en mij godinnen noemde." „Leek u zuster op u tante?" „Sprekend." „Wat is dan haar man te bekla gen geweest" was mijn scherp ant woord. Tante slingerde mij een vloek naar 't hoofd, dien ik mijn pen niet toesta te herhalen. „Maar het is eigenlijk niets te ver wonderen" ging ik kalmpjes voort; want uw smaak is die van een vrouw uit het volk, terwijl ik Maar ik kon van schrik en verba zing mijn zin niet uitspreken. Want ik zag dat tante bezig was een scho tel met het heft van haar mes Btuk te slaan. Hetgeen ik gezegd had ver ijdelde alle pogingen, die zij tot dus verre had aangewend om mij hare lage geboorte te verbergen en wreekte volkomen de kwellingen, die ik van haar te verduren heb gehad. „U is een slang" schreeuwde ze buiten zich zelve. „Dat geloof ik heusch niet, tante." „Een slang." „Dat heeft u straks ook al gezegd" merkte ik op, terwijl ik mijn laatste aardbei lekkertjes oppeuzelde. „Een slang, aan mijn boezem ge koesterd" herhaalde tante, die te driftig was om nieuwe, van meer ver beeldingskracht getuigende uitdruk kingen te bezigen. Ik knikte van neen en dacht in stilte, dat als ik een slang was, ik er zeer zeker hartelijk voor zou be danken ooit de door tante-aangeduide plaats in te nemen. „Pardon" zei, „ik heb dat dier bij de natuurlijke historie grondig be studeerd en er nooit van gehoord, dat het de gewoonte had zich aan den boezem van wie ook, te koes teren." Tante, die altijd met den mond vol tanden stond wanneer ik op mijn boeken zinspeelde, antwoordde niets meer, maar de uitdrukking van haar gelaat boezemde mij zoo weinig ver trouwen in, dat ik haar zoover mo gelijk ontweek, uit alle macht zin gend: „Er was eens een oom de Pavol, de Pavol Wij waren in 't midden van Juni. Vroolijk fladderden de vlinders en gonsden de vliegen, de lucht was be zwangerd met duizenden lieflijke geu ren, en het weer lokte met zulk een drang naar buiten, dat mijne voor zichtigheid, die mij een tweede natuur was geworden, mij totaal in den steek liet. Ik nam mijn boek en zette mij op een weiland neer, in de schaduw van een hooischelf. Mijn hart was bezwaard bij de ge dachte aan tante's woorden. Het was inderdaad treurig zoo klein, zoo erg klein te zijn. Wie ter wereld zou mij ooit kunnen liefhebben? Maar ik troostte mij eenigszins met de lec tuur van Péveril du Pic. Onder Walter Scott's romans was dat mijn lievelingswerk, vooral om Fenella, die toch in elk geval nog kleiner was dan ik. Ikvereerde, ja, aanbad Buckingham. Op Fenella was ik woedend, omdat ze hem harde dingen zei, en, op 't oogenblik, dat zij uit het venster wilde ontvluchten hield ik op om uit te schreeuwen - „zoo'n onnoozele gans en zoo'n verrukkelijke man Toen ik opkeek ontsnapte mij een kreet van schrik, want de pastoor stond vlak voor mij; de armen ge kruist over de borst staarde hij mij verbijsterd aan. Hij zag er even te leurgesteld uit als die persoon uit dat feeën-sprookje, die ontdekt, dat zijn diamanten in hazelnoten zijn veranderd. Ik stond een beetje beschaamd op, want ik was op heeterdaad betrapt. „O, Reine riep hij uit. „Lieve, beste pastoor" vleide ik, terwijl ik Péveril du Pic vaBt om klemde, ik bid, ik smeek u, laat me het toch behouden en uitlezen." „lieine, kindje, dat had ik nooit van je kunnen denken." Deze zachtheid verteerderde mij zeer, vooral omdat mijn geweten niet zuiver was; maar met echt vrouwe lijken handigheid wist ik het ant woord te ontwijken „Het was louter om verstrooiing te zoeken, heer pastoor, want ik ge voel mij toch zoo diep ongelukkig". „Ongelukkig, Reine?" „Denkt u dan dat het pleizierig is een tante te hebben zooals ik 1 Zij slaat mij niet meer, dat is waar, maar ze zegt me dingen, die me vreeselijk verdriet doen." Wat wist ik uitstekend hoe ik met mijn opvoeder moest omspringen I Reeds had hij al zijn boosheid en boetpredikaties vergetenhij zag trouwens zelf wel in, dat er veel waarheid schuilde in myn woorden. „En ben je daarom zoo bedroefd ldndje P" „Zeker, heer pastoor. Denk toch eens aan. Tante zegt mij by elke gelegenheid, dat ik een misbaksel ben, en zoo leelijk als een vogelverschrik ker." Mijn oogen vulden zich met tranen, want dit onderwerp ging mij zeer ter harte. De goede pastoor was ten hoogste aangedaan en zag zeer mistroostig voor zich heen. Hij deelde in de verste veste°]tante's opinies te dezen opzichte niet en vroeg zich af welke middelen hij wel zou kunnen aanwen den om de oorzaak van mijn smart te verdrijven, zonder in mijn hart hoogmoed en ijdelheid en andere doemwaardige eigenschappen aan te kweeken. „Kom, Reine, je moet niet zooveel gewicht hechten aan die verganke lijke dingen. „Maar ondertusschen bestaan zij dan toch". „En bovendien, je zult misschien genoeg menschen op je levensweg ontmoeten, die er anders over denken dan Mad. de Lavalle." „Behoort u tot die menschen, heer pastoor? Vindt u mij lief?" „Jazeker, zeker" sprak de pastoor op medelijdenden toon. „Heel lief?" „Ja, ja heel lief," voegde hij er op denzelfden toon bij. „O, wat ben ik daar gelukkig om," riep ik uit terwijl ik danste van blijdschap, „want ik heb u zoo lief, zoo lief." „Goed, Reine; maar je hebt een groote fout begaan. Je bent in de bibliotheek gedrongen op gevaar af je hals te breken, en je hebt boe ken gelezen, die ik je zeker niet in handen gegeven zou hebben." En ik maakte hem deelgenoot van al mijn indrukken. Ik sprak langen tijd, met groote radheid, verrukt dat de pastoor niet alleen mij niet be knorde, maar dat hij met aandacht luisterde naar hetgeen ik vertelde. Mijn geestdrift en vroolijkheid brach ten als met tooverslag de kleur weer op zijn wangen en den glimlach om zijn mond. Wordt vervolgd.) Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1898 | | pagina 6