MynBomen myn leermeester.
Uit het Fransch
VAN
JEAN DE LA BRÈTE.
8)
Een boer zeker?
Wel neen, heer pastoor, 't is
een echte man.
Wat, een echte man?
Ik bedoel dat het geen pastoor
en geen boer ishjj is jong en goed
gekleed. Laten we gauw binnengaan.
Wij gingen binnen, en ik kon een
kreet van verbazing nauwelijks on
derdrukken, toen ik bemerkte dat
tante er waarlijk gracieus uitzag en
den onbekende beminnelijk toelachte,
die, op zijn gemak tegenover haar
gezeten, zich reeds volkomen thuis
gevoelde.
Zijn uiterlijk moest trouwens wel 't
voorhoofd van den zwartgalligste ont-
rimpelen. Hij was groot, dik genoeg,
en had een opgewekt, openhartig,
eerlijk gelaat. Zijn blond haar was
kort afgeknipthij had mooie, opge
krulde snorreneen welbesneden
mond en hagelwitte tanden, die bij
zijn natuurlijken, blijden lach elk
oogenblik te voorschijn kwamen. Zijn
gansche persoonlijkheid ademde vroo-
lijkheid en levenslust.
Toen wij binnen kwamen stond hij
op en wachtte een oogenblik, dat
tante ons zou voorstellen. Maar deze
ceremonie was haar even onbekend
als aan de Laplanders, en hij stelde
dus zich-zelf voor als Paul de Conprat.
„De Conprat'' riep de pastoor;
„zoudt u dan de zoon zijn van dien
eminenten commandant de Conprat,
dien ik indertijd zoo goed heb gekend
Mijn vader is commandant,
heer pastoor. Heeft u hem gekend?
Hij heeft mij eenige jaren ge
leden een dienst bewezen, 't Is een
voortreffelijk, dapper man
Ik weet, dat mijn vader overal
bemind is, en 't is een geluk voor
mij, dit telkens te mogen onder
vinden.
Maar, vroeg de pastoor, is mijn
heer de Pavol dan geen familie van u
Een achterneef.
Dit is zijn nicht, zei mijn leer
meester en stelde mij aldus voor.
Ondanks mijn onervarenheid merk
te ik heel goed op, dat mijnheer de
Conprat's blikken eene zekere mate
van bewondering uitdrukten.
„Ik ben verrukt kennis te maken
met zoo'n bekoorlijk nichtje" sprak
hij terwijl hij zjjn hand uitstak.
Dat complimentje deed mij trillen
van vreugde en zonder de minste
verlegenheid legde ik mijn hand in
de zijne.
„Eigenlijk geen neef en nicht"
merkte de pastoor vrooljjk op; de
heer de Pavol is maar een aange
trouwde oom van Reine: zijn vrouw
was juffrouw de Lavalle.
„Om het even", zei mijnheer de Con
prat, „ik doe geen afstand van onze
bloedverwantschap. Bovendien is
mijn familie, wel beschouwd, nog ge
parenteerd aan de familie Lavalle."
Wij zaten weldra te praten als
drie oude bekenden, en het was mij
alsof wij elkaar altijd hadden gekend
en liefgehad. Ik kreeg het vreemde
gevoel, dat zou doen vermoeden, dat
hetgeen plaats grijpt onder uwe oogen,
reeds in een ver verleden is voorge
vallen, zoo ver, dat men er slechts
een vage, reeds bijna uitgewischte
herinnering aan behouden heeft.
Maar hoe ik ook al mijn roman
helden voor den geest haalde, geen
enkele was zoo dik als mijn eigen
held. Hij was zwaarlijvig, daaromtrent
bestaat geen schaduw van twijfel,
maar zoo goed, zoo vroolijk, zoo
geestig, dat dit gebrek zich in mijne
oogen veranderde in een zeer aan
trekkelijke eigenschap. Weldra zelfs
kwamen de helden uit mijn verbeel
ding mij totaal ontbloot van alle be
koorlijkheid voor. Ondanks hun kra
nige figuur, werden zij volkomen
in de schaduw gesteld door dezen I
goeden, grooten jongen, zoo levendig
en opgewekt, dat ik hem in stilte
al alle mogelijke uitnemende eigen
schappen toedacht.
Het onweder bedaarde eindelijk
maar de regen bleef verwoed door-
kletteren, en toen het etensuur sloeg
inviteerde tante Paul de Conprat bij
ons te blijven dineeren Hij verklaarde
onmiddellijk, dat hij een honger als
een paard had en nam de uitnoo-
diging aan met een gretigheid, die
me verrukte.
Ik sloop een oogenblikje weg, met
het doel de booze luim van Suzon te
trotseeren.
„Suzon" zei ik, terwijl ik opge
wonden de keuken binnenkwam, mijn
heer de Conprat blijft bij ons eten.
Hebben wij een groote kapoen, hang
op, aardbeien, kersen?"
Goeie hemel, wat een beweging,
bromde Suzon, er is, wat er is,
en daarmee uit.
Een waarheid als een koe, Su
zon Maar geef me nu antwoord.
Eén kapoen is misschien niet vol-
voldoende?
Het is geen kapoen, jongejuf
frouw, 't is een kalkoen. Kijk maar
eens.
En in een vlaag van hoogmoed deed
zij de oven open en liet mij 't dier
bewonderen, dat, vetgemest door hare
goede zorgen en die van Perrine
minstens twaalf pond woog. De goud
kleurige huid was op enkele plaatsen
even opgeligt en liet daar het deli
cate, malsche vleesch bloot, hetgeen
voor mij een hoogst aanlokkelijk ge
zicht was.
„Bravo" riep ik. „Maar is de hang
op, goed en is er veel? En denk er
aan de salade lekker te kruiden."
Ik ben gewoon om alles wat
ik doe, goed te doen, jongejuffrouw.
Bovendien is die mijnheer geen prins
of keizer, zou ik denken. Het is een
gewone man, net als alle andere, en
hij zal 't voor lief moeten nemen
wat men hem opdischt.
Een man als alle andere, Su
zon zei ik verontwaardigd. Heb je
hem dan niet gezien?
Of ik hem gezien heb, jonge
juffrouw Ik heb hem gezien en ge
hoord ook, niet zuinig! Komt het I
te pas voor een Christenmensch
om zoo uit alle macht op de deur
van een fatsoenlijk huis te beuken I
Maar, wordt verliefd op hem, ais u
er lust in hebt!"
Ik was op het punt een nijdig
antwoord te geven, maar hield mij
nog intijds in, uit vrees, dat Suzon
om zich te wreken haar kalkoen zou
laten verbranden.
Een minuut of wat daarna gingen
wij naar de eetkamer en ik kon niet
nalaten een mistroostigen blik te
werpen op het gore, gebruikte
tafellaken, dat in lappen naar bene
den viel. Wat hield Suzon er toch
een vreemdsoortige manier van tafel
dekken op na. Drie zoutvaatjes wan
delden gezellig midden over de tafel
bij wijze van middelstuk; het zilver
was met fiere rondborstigheid her
en derwaarts geslingerd de flesschen
liepen elkaar na, terwijl de eenige
caraf zóó geplaatst was, dat iedere
gast zich bijna ontwrichten moest
alvorens haar te kunnen bemachtigen,
want de tafel was wel driemaal te groot.
Voor de eerste maal van mijn le
ven kreeg ik er idee van, dat alle wet
ten der symmetrie waren verkracht
door Suzon s fantastischen smaak.
Maar mijnheer de Conprat was een
van die gelukkige naturen, die alle
dingen van den besten kant beschou
wen. En hij bezat de eigenschap zich
dadelijk ergens thuis te voelen.
Vroolijk keek hij de tafel rond,
verorberde zijn soep zonder daardoor
op te houden met praten, maakte
Suzon een compliment en uitte een
vreugdekreet bij de verschijning van
den kalkoen.
„Men moet bekennen, heer pa
stoor," zei hij, „dat het leven eene
gelukkige uitvinding is en dat Hera-
clitus behept was met een goede
dosis stommiteit."
Laten wij van de filosofen geen
kwaad spreken; zij hebben ook veel
goeds
Gij zijt zeer welwillend, heer
pastoor. Wat mij betreft, als ik de
wereld regeerde, dan zou ik de filoso
fen de plaats geven, die hun toekomt,
en ik zou er de dwazen uitgooien.
Maar zóó, dat zij dicht genoeg J>ij-
elkaar bleven om elkaar te verslinden.
Wie was Heraclitus? vroeg
tante.
Een ezel, mevrouw, die zijn
tijd doorbracht met weenen en treu
ren. Was dat niet zot? En daarom
houdt men hem nu bij 't nageslacht
in eere.
Misschien, opperde ik, had hij
veel tantes in zijn omgeving en dat
zal zijn karakter verbitterd hebben.
Mijnheer de Conprat keek mij ver
wonderd aan en barstte in lachen
uit. De pastoor richtte verwijtende
blikken op mij en tante werd geheel
in beslag genomen door den kalkoen,
dien zij, dat moet ik zeggen, volgens
de regelen der kunst voorsneed; zij
had naar 't scheen niets gehoord.
Hierover bewaart de historie
het stilzwijgen, nichtje.
Pas in elk geval op, de man
nen der oudheid niet aan te vallen;
de pastoor zou u de oogen uitkrab
ben.
Wat hebben die mij vaak woe
dend gemaakt. Ik heb er maar één
herinnering aan, en dat is het straf
werk, dat ze mij hebben gekost.
Neem mij niet kwalijk, zei de
pastoor, die moeite deed zijn vrienden
boven water te houden, „u kunt toch
niet ontkennen zekere schoone deug
den, zekere heldendaden, die
Illusies, illusies, viel Paul de
Conprat in. Het waren onverdraag
lijke wezens, en omdat zij dood zijn
dicht men hun ongeloofbare deugden
toe, om de ongelukkigen, die in 't land
der levenden vertoeven, en ze verre
overtreffen, te verootmoedigen. Wat
een prachtige kalkoen.
Aldoor sprekend, zonder ophouden
at hij met onvergelijkelijke eetlust.
„Ik heb u vooruit gezegd" zei hij
lachend, „dat ik honger als een paard
heb, hetgeen mij trouwens driehon
derd vijf-en-zestig maal in 't jaar
overkomt.
Wat is u dan duur in de kost,
riep tante, die de eigenaardigheid
had steeds de finantieele zijde der
zaken te berde te brengen.
Elf-duizend drie honderd zeven
en-zeventig gulden, mevrouw ant
woordde mijnheer de Conprat zonder
een spier van zijn gelaat te vertrek
ken.
Onmogelijk, onmogelijk mom
pelde tante in stupefactie.
„U schijnt een zeer gelukkig mensch,
mijnheer," merkte de pastoor aan in
vroolijken luim.
Of ik mij gelukkig gevoel, heer
pastoor, dat zou ik meenen. En is
liet, goed beschouwd wel natuurlijk
om ongelukkig te zijn?
Soms toch wel.
Ach kom. De ongelukkigen zijn
dat meestentijds door eigen schuld,
omdat zij 't leven van den verkeer
den kant beschouwen. Het ongeluk
bestaat niet, maar wel de mensche-
ljjke domheid. Ik aanbid het leven
en iedereen moet het schoon vinden
het heeft maar één gebrek, en dat
is, dat het eindigt en vooral, dat het
zoo spoedig eindigt.
De kapoen, de salade, de hang-op,
alles was verdwenen en tante keek
alle behalve gracieuseljjk naar het
geraamte van 't dier, waarop zij zich
een paar dagen had meenen te trac-
teeren.
Wij maakten aanstalten om van
tafel te gaan, toen Suzon de deur
op een kier open deed, haar hoofd
naar binnen stak en zoo verwaand
mogelijk riep:
„Ik heb de koffie klaar, zal ik ze
maar binnen brengen?"
Wie heeft je het recht gege
ven begon tante.
daï je-, viel ik haar levendig
in de rede, gauw maar.
Ik had haar wel kunnen omhelzen
voor dat heerlijk idéé, maar tante
deelde mijn meening volstrekt niet.
Zij ging heen, om met Suzon stand
jes te maken.
„U heeft een uitstekende keuken
meid ;zei Paul de Conprat, langzaam
zijn koffie opslurpend.
Ja, maar zoo brommerig.
En hoe vindt je tante, vroeg
ik vertrouwelijk.
Wel een zeer waardige
vrouw, gaf hij een beetje verlegen
ten antwoord.
Waardig je wilt zeggen
onaangenaam.
Reine, waarschuwde mijn men
tor.
Kom, laat ons over iets anders
spreker, heer pastoor, maar ik zou
wel willen dat ik het gelukkige ka
rakter van mijn neef had, en ook
tante's goede hoedanigheden kon ont
dekken.
Wat levenswijsheid, lieve nicht,
dat is de vaste grondslag voor het
geluk en de eenige wijsheid, die mij
practiseh toeschijnt.
Wat jammer, dat jij mijn tante
met bent wat zouden wij veel van
elkaar houden.
Dat ben ik volkomen eens, zei
hij lachend, om tot dat resultaat te
komen hebben wij geen filosofie noo-
dig Maar als het je 't zelfde is, zou
ik liefst niet van sexe verwisselen,
en je oom worden.
Niets liever dan dat, want ik
ben niet als Frans I, ik heb een
hekel aan de vrouwen.
Je schijnt goed op de hoogte
van de neigingen, van Frans I, scha
terde hjj.
De pastoor maakte een wanhopig
gebaar, waarop mijnheer de Conprat
met een knipoogje antwoordde, alsof
hij wilde zeggen„Stel u gerust, ik
begrijp er alles van."
Deze pantomine maakte mij bran
dend nieuwsgierig en ik stelde aller-
lei pogingen in 't werk, om den ver
borgen zin te doorgronden.
Van oom gesproken, informeerde
ik, ken je oom de Pavol.
Zeer goed zelfs, ik woon dicht
in zijn buurt.
En zijn dochter? Hoe ziet ze
er uit?
Ik heb vaak met haar gespeeld,
als kindmaarde laatste vier jaar
heb ik haar uit 'toog verloren Vol
gens 't zeggen moet zij bepaald een
schoonheid wezen.
Wat zou ik dolgraag op Le
I avol zijn. Wij zouden elkaar dan
zoo dikwjjls zien
Wie weet, nichtje, of ik je bij
nadere kennismaking niet bar zou
tegenvallen. Maar toch, ik kan gerust
zeggen, dat ik een beste kerel ben
behalve mijn hartstocht voor een ge
braden kalkoen en mooie meisjes,
waar ik dol op ben, ben ik mij zelfs
de kleinste zonde niet bewust.
Maar dol op mooie meisjes te
zijn is geen zonde. Ik voor mij, ik
heb een afkeer van Ieeljjke menschen,
van tante, bijvoorbeeld. Maar een
gebraden kalkoen en een mooi meisje
in één adem te noemen is niet bij
zonder vleiend voor de laatste, waarde
neef.
Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,