fójjn 0omen mijn leermeester. Uit het Fransch VAN JEAN DE LA BRÈTE. 20) Terwijl ik een geweldigen eetlust aan den dag legde, ondanks mijn levensmoeheid, dacht hij niet aan eten en keek me aan met een bewonde ring, die hij vergeefs zocht te ver- hergen. „U vind me mooi geworden is 't niet, heer pastoor?" Ja een beetje wel, Reine. Ach, heer pastoor, als ik biecht te, wat zou ik u dan groote zonden moeten belijden. Het zijn niet meer die kleine zondetjes van vroeger, die u wel kent. En, altijd door etende, vertrouwde ik hem mijn ijdele vermaken, mijn indrukken, mijn zucht tot mooie toi letten, mijn nieuwe denkbeelden toe. Hij lachte, snoof onophoudelijk, en keek me even gelukkig aan als vroe ger, terwijl hij er stellig niet aan dacht mij te beknorren Ben ik niet op weg naar de hel, heer pastoor? Dat geloof ik niet, beste meid. De jeugd heeft haar rechten. Jeugd, heer pastoorAls u eens in 't diepst van mijn ziel kondt lezen. Ik heb u geschreven, dat ik nog maar een skelet ben, en dat is waar ook. Je ziet er in elk geval niet naar uit. Wij zullen er straks over spre ken, en dan zult u 't zelf inzien. Toen de oude dienstmeid de tafel had afgenomen legde zij een lekker vuurtje aan en wij gingen ieder in een hoek van den haard zitten. Kom, Reine laten wij nu eens een ernstig woordje spreken. Wat heb je me te zeggen? Ik bracht mijn welgevormd voetje bij 't vuur en antwoordde heel be daard. Heer pastoor, ik sterf." Zeer verschrikt liet mijn leermees ter de snuifdoos, waarin hij juist zijn vingers zou steken, vallen. Daar zie je niets naar uit mijn kind. Zoo? Ziet u dan de kringen om mijn oogen niet en mijn bleeke lippen Wel neen, Reine; je lippen zijn rood als kersen en je wangen blozen van gezondheid. Maar waarom sterf je dan? Alvorens te antwoorden keek ik om mij heen, bedenkende, dat ik een woord ging uitspreken, dat dit zedig vertrek nooit binnen zijn kale wan den had gehoordeen woord, zoo vreemd, dat de oude klok zonder veer, die in een hoek stond en de stemmige plaatjes aan de muur mij zekerlijk op 't hoofd zouden vallen in een aanval van verrassing en ver ontwaardiging. Ik sterf van liefde, heer pas toor. De klok, de prenten, de meubelen bleven onbeweeglijk en de pastoor zelf kreeg alleen maar een kleine stuiptrekking. „Ik was er zeker van, zei hij en woelde met zijn hand door 't haar, dat weer even verward werd als in hetere dagen, ik wist het zeker 1 De verbeelding heeft je parten gespeeld, Reine. Er is geen sprake van verbeel ding, heer pastoor, 't is een zaak des harten, want ik bemin. Je bent nog zoo jong, nog zoo'n kind. Is dat een reden? Ik herhaal u, dat ik sterf van liefde voor mijn heer de Conprat, O, dus hij is het toch! Wat dacht u anders? Denkt u soms, dat mijn hersens aan de loop zijn, heer pastoor? riep ik. Maar, kindje, inplaats van te sterven zou ik dan liever met hem trouwen. Dat is logisch, eerwaarde heer pastoor, zeer logisch, maar ongeluk kigerwijs kan ik hem niet bekoren. Deze verklaring scheen hem zoo buitengewoon, dat hij mij een paar seconden lang verstomd bleef aan staren. „Dat is niet mogelijk" zei hij zoo beslist, dat ik niet kon nalaten te lachen. Niet alleen, dat hij mij niet bemint, maar hij bemint een ander; hij is verliefd op Blanche en heeft haar ten huwelijk gevraagd. Ik vertelde hem, hetgeen sedert eenige dagen op le Pavol had plaats gegrepen: mijn ontdekkingen, mijn verblindheid en de aarzeling van Juno. En ik stortte heete tranen, want mijn smart was oprecht. De pastoor, die er tot op dat oogenblik niet toe had kunnen ko men, mijn woorden en mijn verdriet in ernst op te nemen, bood nu het beeld van de volslagenste conster natie. Hij schoof zijn stoel naast de mijne, nam mij bij de hand en poogde me tot bedaren te brengen. „Je nichtje aarzelt, dus gaat het huwelijk misschien niet door." Wat maakt dat uit, als hij haar toch lief heeft, men kan toch niet tweemaal beminnen. Dat komt toch wel voor, mijn beste kind. Ik geloof er niets van, 't zou verschrikkelijk zijn! O, wat ben ik diep ongelukkig, heer pastoor. Heb je het aan je oom verteld Neen, maar die heeft alles ge raden. En bovendien, waar zou 't goed voor zijn? Hij kan Paul niet dwingen mij lief te hebben en Blanche te vergeten. Ik sterf liever, dan hem die liefde te bekennen. Een lange stilte volgde op deze uitboezeming mijner vrouwelijke fier heid. Wij staarden in 't vuur als twee goedaardige toovenaars, die de toekomst trachten te lezen uit de vlammen en uit de gloeiende kolen. Maar de vlammen en de kolen bleven stom, en ik weende zachtjes, terwijl de pastoor glimlachend hernam „Hij lijkt dus niet op Erans 1, noch op Buckingham" Ach, heer pastoor gaf ik met vuur ten antwoord, als Frans I en Buckingham hier waren, zouden ze zich niet lang laten smeeken om mij lief te hebben, en ik zou er wat blij om zijn. De pastoor vond dit antwoord vol begrippen uit den booze en lang niet ouderwetsch genoeg Hij stapte zoo spoedig mogelijk af van dit on derwerp, zoo vol voetangels en klem men en preekte mij berusting voor. „Denk toch eens aan, Reine, je bent nog zoo jongl Deze beproeving zal voorbij gaan en je hebt nog een lang leven voor je." Ik ben niet berustend van aard, heer pastoor, weet dat wel. Als ik blijf leven, zal ik toch nooit trouwenmaar ik zal niet blijven leven, ik heb de tering, hoor maar. En ik deed al mijn best om zoo bol mogelijk te hoesten. Daar moet je niet mee spot ten, Reine, je bent Goddank, gezond. Ik zie wel, zei ik, opstaande, dat u mij toch niet wilt gelooven. Laat ons van het mooie weer, en van de laatste oogenblikken levens, die me nog resten, profiteeren om naar la Buisson te gaan. Wij drentelden naar mijn oud te huis, onder een aangenaam Novem- ber-zonnetje, maar dat toch oneindig minder zacht en koesterend was dan de teederheid van mijn pastoor en de uitdrukking van zijn beminnelijk ge laat, dat weer straalde van vreugde, sinds mijn aankomst. Met groote voldoening zag ik zijn haren in den wind fladderen en heel zijn vroo- lijke persoonlijkheid, die ik zoo dik wijls voor 't venster in de gang had staan opwachten, terwijl de regen tegen de ruiten sloeg en de wind loeide en door de vermolmde deuren van 't oude huis floot. Na een bezoek aan Perrine en Suzon liep ik het van onder tot bo ven door. Inderdaad, men moest den tijd niet rekenen bij 't aantal dagen dat vervlogen is, maar bij de leven digheid en het getal indrukkenNog maar weinig weken te voren had ik het gebouw verlaten, en als men mij gezegd had, dat sedert dien vele jaren over mijn hoofd waren heen gegaan, dan zou ik het zeker heb ben geloofd. Ik sleepte den pastoor mee den tuin in. Arm, maagdelijk woud! Het bracht mij droeve dagen te binnen toch schepte ik er een groot genoegen in het in alle richtingen te door kruisen. Vervolgens de herinnering aan een paar verrukkelijke uren; herinnering nog vol bekoring voor mij, ondanks de bitterheid der ontgoochelingen, die een oogenblik van geluk gevolgd hadden. „Weet gij 't nog, heer pastoor?" vroeg ik en toonde den kersenboom, waarin Paul geklommen was. Denk liever aan iets anders Reine. Hoe zou dat mogelijk zijn, mijn beste heer pastoor Als u wist, hoe lief ik hem hebHij heeft geen gebreken, ik weet het zeker. Eenmaal op dit onderwerp geko men, had geen menschelijke of bo venzinnelijke macht mij tot zwijgen kunnen brengen, te meer daar ik op le Pavol gedwongen was mijn gedachten te verbergen. Ik praatte zoo lang, dat de arme pastoor er suf van werd. Wij brachten den avond al bab belend en disputeerend door. De pas toor wendde al zijn oratorisch talent aan, om mij te bewijzen, dat de be rusting een deugd vol wijsheid is en gemakkelijk om te leeren. „Heer pastoor" gaf ik plechtig ten antwoord, „u weet niet wat het is, liefde." Geloof me, Reine, met een beetje goeden wil zal je deze beproeving gemakkelijk te boven komen en vergeten. Je bent nog zoo jong. Zoo jong dat was 't refrein van zijn liedje. Maar lijdt men op zestienjarigen leeftijd niet evenzeer als op welken leeftijd dan ook Wat zijn die grijsaards toch zonderlinge heeren 1 Ik, van mijn kant, herhaalde hoofd schuddend U begrijpt het niet, heer pas toor, u begrijpt het niet 1 Den volgenden morgen, toen hij met me in den tuin wandelde, zei ik „Heer pastoor, ik ben van nacht op een heerlijk idee gekomen." Laat eens hooren, beste meid. ik zou willen, dat u naar le Pavol kwaamt. Ik kan en mag een ander niet verjagen, Reine. De pastoor van le Pavol is al zoo oud als Herodotus, hij verzwakt verschrikkelijk, en met teedere be zorgdheid neem ik deze verzwakking waar. Zoudt u niet gaarne in zijn plaats willen komen? Zeer zeker; toch zou het mij spijten mijn parochie te moeten verlaten. Ik ben hier nu al dertig jaar, en heb haar ten laatste lief- gekregen. Ten laatste Beviel het u hier vroeger dan niet? Wel neen, Reine; je weet zelf, hoe doodach het hier is. Mis schien heb je er nooit over nage dacht, dat ook ik jong ben geweest. Mijn droomen waren niet juist de zelfde als die van jou, mijn kind, maar ik smachtte naar een werk zaam levenik zou veel hebben wil len zien en hooren, want ik was in telligent en ik wenschte bjj de in- tellectueele bronnen te zijn, die ik altijd heb moeten ontberen. Daarbij komt, dat voor jij op mijn weg kwaamt, ik noch genegenheid noch vriend schap vond. Maar men komt de ver veling en alle smart te boven, Reine, als men het ernstig wil. Ik voelde mij heel gelukkig, al lang voor je vertrek van la Buisson; ik had die lange, triestige dagen mijner jonkheid vergeten. Droomend staarde de goede man voor zich uit en ik, die er nooit aan had gedacht dat ook hij smart had kunnen ondervinden, omdat ik hem altijd vroolijk en opgewekt zag, voelde ik mij onwederstaanbaar aan getrokken tot die berusting, zoo waar, zoo zacht, zoo zonder de minste bit terheid. Gij zijt een heilige, heer pas toor, zei ik, hem de hand drukkend. Chut, zeg geen dwaasheden, lief kind. Ik heb mij noode kunnen schikken in dat bekrompen leven, maar dat is zoo het lot, zie-je, van al mijn collega's, die jong, verstan dig en werkzaam zijn. Ik heb je dit alleen maar verteld om je te doen inzien, dat men alles dragen kan, dat men het geluk en de vroolijkheid kan weer vinden, als de beproevingen voorbij zijn en men ze moedig ge torst heeft. Ik begreep het uitstekend, maar de stem van den pastoor was als die des roependen in de woestijnIk was te jong om er niet zeer onafhanke lijke denkbeelden op na te houden en ik zei natuurlijk, dat in zake smart niets te vergelijken is met ongelukkige liefde. „Wanneer de plaats le Pavol vacant is, zal ik er graag heengaan, Reinemaar dit hangt niet van mij af. Ja, dat weet ik, maar oom kent den bisschop goed en zal dat wel in orde maken. De pastoor bracht mij tot C Toen hij me in het elegante rijtuig je van oom zag zitten riep hij „Wat ben ik blij te weten, dat je op je plaats bent, Reine. Dit rij tuig past veel beter voor je dan die kar van Jan. U zult me heel gauw in een mooi kasteel zien, gaf ik ten ant woord. Ik zal bidden, dat de pas toor van le Pavol spoedig naar den hemel verhuist. En dat is hoogst menschlievend van me, want hij is oud en ziekelijk. U zult een prach tige kerk hebben, en een preekstoel, heer pastoor, een echte, groote preek stoel. Het rijtuig vertrok en ik drukte mij tegen 't portierruit om zoo lang mogelijk mijn oude leermeester te zien, die mij vriendelijk stond toe te wuiven, zonder er aan te denken zijn hoed op 't hoofd te zetten, want een gelukkige, bigde hoop vervulde zijn hart. XVII. Dat bezoek aan den pastoor deed mij slechts kortstondig goed. De heilzame uitwerking van zijn woorden vervloog spoedig, ik ver viel opnieuw in mijn sombere over denkingen, en oom, die inwendig raasde en tierde tegen de vrouwen in 't algemeen en tegen de nichten in 't bijzonder, tegen haar luimen en grillen, sprak er van met Blan che en mij naar Parijs te gaan, om mij afleiding te bezorgen, toen, ge lukkigerwijs de omstandigheden zich wijzigden. (Wordt vervolgd).

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1898 | | pagina 6