DE ROODE BIJL. Uit het Engelsch. 4) Toen rende ik het geheele huis door, en riep haar overal, maar kon haar nergens vinden. Juist begon ik te bedenken dat zij mogelijk een toover- kind kon zijn, een dat des nachts ver scheen en verdween als droom goud, dat voor eeuwig vervaagt in de welkende bladeren van den morgen. Ten laatste dacht ik aan vaders kamer waar zelfs ik, zijn zoon, des nachts nog nooit was geweest, en maar heel zel den overdag. Want het was een manie van de Erfelijken Opperbeul om zich in zijn kamertje, dat alleen maar bereikt kon worden door een lad der op een bocht in dezelfde trap, die ik op moest naar boven af te zonderen. Ik ging onder aan den wenteltrap staan. De kleine begrendelde deur stond open, en ik hoorde ik wist zeker dat ik 't hoorde lichte, zachte, onregelmatige stapjes van trippelvoetjes boven mij. Alleen 't geluid maar beangstigde me in hooge mate. Want, hoewel ik zelf volstrekt niet bang voor mijn vader was, maar altijd opgemerkt had hoe overigens iedereen (behalve de Hertog) terug deinsde bij zijn nadering, kreeg ik een vreemd gevoel, wanneer ik dacht aan dat kleine meisje daar alleen omzwervend in de nabijheid van de bijl, die ik wist heel best wat den vorigen nacht haar vader had aangedaan. Ik verzamelde al mijn moed niet uit angst voor Godfried God fried, maar om de onzekerheid van wat ik zou beleven, en klom vlug de waggelende ladder op. Nooit zal ik vergeten wat ik zag, toen ik op de bovenste sport stond. Het lange, dommelige vertrek was halfverlicht door daglicht. Roode mantels zwaai den en klapten als groot-gevleugelde doods-vleermuizen van de dwarsbalken op den grond. Er was geen glas in de vensters, want vader gaf om warmte noch kou. Hij was van ijzer. Zomerhitte en winterkou konden hem plagen noch pleizieren. 't Was daar om geen wonder, dat in het boven einde van de kamer, vlak bij vader's bed een dikke krans van sneeuw lag, mooi rechtafgesneden en onbetreden alsof het zoo was binnen gewaaid, toen de oosterstorm los barstte. Yader lag te bed, het hoofd ach terover, de hals bloot alsof hij wachtte tot hem recht werd gedaan en tot een andere Roode Bijl hem den slag zou toebrengen in 't licht dat in 't oosten purperde in den worden den dag. Zijn scharlaken kleeren lagen op een zwart eikenstoel in dunne, griezelige slipping over de vloer en van een van de opslagen der mouwen, die kort geleden in donkerder rood was geverfd, drupte een nat sopje op den grond. Dit alles had ik reeds vroeger gezien. Maar wat mij van 't hoofd tot de voeten deed beven, meer dan van kou alleen, was de kleine, witte gedaante, die om zijn bed danste als een gekruld blad in laten herfst, dat zeilt en draait, in lichte dwarreling. Het was mijn kleine speelgenoot. Maar ik kon geen woord uitbrengen om haar te roepen. Mijn tong soheen vastgekleefd. Zij had het roode oog-masker gegrepen, dat voor mijn vader's oogen kwam als hij zijn beroepsplichten vervulde en zette het op haar hoofd. Haar groote kijkers van onschuldig kind blikten als elfenoogen door de donkere holten, tintelend van pleizier, en haar wrong goudblond zijde-haar kwam onder den achterband uit en viel breed neer op haar schou ders. En terwijl ik nog sprakeloos en bevend ie kijken stond, huppelde zij naar de roode bijl en greep die aan 't handvat vlak bij 't scherp en sleepte er mee naar 't bed. „Om Godswil, kleine meid, leg I die roode bijl neer" fluisterde ik „je weet niet wat je.'doet," En juist toen ik sprak zag ik dat vader zich in bed had opgericht en dat ook hij naar 't elven-kindje keek. Godfried Godfried, zooals ik hem uit die dagen voor mij kan brengen, was een groot, donker man met zware wenkbrauwen en kort, stijf, blauw achtig haar, dat al sinds lang aan de slapen grijsde somber, ernstig, stil in al zijn bewegingen. Maar hoe groot was mijn verbazing, toen, terwijl het kind nader kwam en de bijl droeg als een te zware baby, mijn vader aan den anderen kant het bed uitsprong, en, met zijn rooden mantel om, haar afwachtte! IV Prinses Helena. „Wat voor den duivel beteekent dat" riep hij streng. Ik moet bekennen, dat ik beefde; maar dat deed de kleine meid heele- maal niet. „Wees maar niet bang, ouwe baas" sprak ze, terwijl ze de bijl neerlegde, welks breed en glashelder scherp onregelmatig lichtplekte op den vloer. „Kom eens naast mij op bed zitten. Ik zal je heusch geen kwaad doen, maar alleen wat met je praten. Er is beneden een kleine jongen, en ik praat liever met mannen." „Dat is waarachtig dat nest van dien onthoofden prins, dat ik voor mijn zoon Hugo gered heb, dat kind met dien gordel met gouden letters" hoorde ik mijn vader mompelen. In 't eerst speelde een glimlach om haar koddigen beveltoon om zijn mond, maar hij ging heel gehoor zaam zitten. Hij nam echter de zwa re bijl van haar weg en zei: „Doe dat dan weg, of geef het mij. Dat is geen aardig speelgoed voor kleine meisjes." Het witte figuurtje lichtte met een mollig handje plechtig het roode mas ker van haar wijdgeopende baby oogen. „Weet je wel, dat ik geen klein meisje ben, ik ben een prinses, een groote dame." Vader boog zonder op te staan. „Ik zal het niet vergeten" zei hij. „Maar je had moeten opstaan en buigen toen ik je dat vertelde. Je hebt al evenmin manieren geleerd als die kleine jongen in die bruine lappen-deken beneden." „Prinses" gaf mijn vader ernstig ten antwoord „ik heb van mijn leven heel wat voorname grootheid van uw rang leeren kennen, maar nog nooit heeft iemand zich over mijn gebrek aan manieren beklaagd." „O, maar" zei de kleine meid, „dan heb je nooit mijn vader, den prins ontmoet. Dat is een vreemd man. Je moet zoo doen, zei ze (ze deed den geaffecteerden stap van een kamerheer na) „en zoo moet je je panden houden (terwijl ze 't met haar nachtgoed vóórdeed en haar hoofd schuin hield om 't effect waar te nemen) en zöö moet je dan heen gaan!" Waarbij ze al buigende zoo dicht bij 't trapgat kwam, dat ik duizend angsten uitstond dat zij plompverloren in mijn armen terecht zou komen. Maar zij hield intijds in, en zonder rond te kijken en zonder mij te zien, trippelde zij terug naar 't bed en ging heel vertrouwelijk naast hem zitten. „Zie-je, zoo zou je hebben moe ten doen als je mijn vader ontmoet hadt. Wees daarom dankbaar dat het de kleine prinses Helena maar is, die hier zit." „Ik meen, dat ik de eer heb gehad uw vader te ontmoeten" sprak God fried Godfreid somber, terwijl hij de rustelooze vingertjes weer van de roode bijl afhaalde, die aan den ande ren kant van 't bed lag. „En toen je hem zag, liet hij je dan toen niet buigen en terugloo- pen vroeg zij, hem scherp aanzien de. „Ja, ziet u, Prinses" legde mijn vader uit „het was maar zoo'n kort oogenblikje, dat ik de eer genoot." „O, dat komt er niet op aan" riep het meisje „hij is gewoonlijk het lastigst, juist als je maar een oogenblikje binnen komt stormen bij hem. Hij laat je buigingen maken, al joeg je maar gewoon een jong katje achterna, of wat nog erger was, hij liet den opperkamerheer roepen om het je voor te doen. Maar als ik groot ben nou, dan zal ik den opperkamerheer eens laten bui gen en achteruit laten loopen, daar kan hij van opaan. En tegen dien tijd zal ik het je wel leeren, groote man. Maar 't is koud, erg koud. Laat mij in je bed gaan, dan zal ik met de eerste les beginnen." En hiermee slipte ze op vader's plaatsje en trok de grooten rooden mantel om zich heen. „Eerste positie" kommandeerde ze, als een Sultane in de handen klappend, „voeten bij elkaar. Linker naar achteren zoo. Heel goed. Buig de knie neen, domoor, die andere. Nu 't hoofd. Mooi zoo. Ik zal nog heel wat moeite en hartzeer van je hebben, dat zie ik wel." Zij was het heel spoedig moe. „Kom nu zitten," zei ze terwijl ze gracieus met baar handje wenkte, „hier naast me op den rand van 't bed. Hoewel ik een echte prinses ben, ben ik toch heelemaal niet trotsch, en, zooals ik zei, ik zal nog heel wat van je weten te maken." Statig kwam mijn vader naar voren en deed een van zijn andere roode mantels aan. Ik bibberde van kou op de trap, maar kon 't niet over mij verkrijgen mij zelfs maar te bewe gen. Dit was mooier dan een van de tooneelstukken, die ik van de getraliede gaanderij van 't paleis ooit had zien opvoeren, als Godfried God fried mij meenam om naar de spelers uit Brandenburg te gaan kijken, die waren overgekomen om Hertog Casi- mir te verstrooien." „Mijn vader, de groote prins, heeft mij van nacht mee uit rijden geno men, op een langen tocht. Er was vreeselijk veel leven bij, en een hee- leboel fakkels achter ons, en een paar mannen hebben brutaal en ruw gespro ken, waarover vader ze gerust hun portie wel geven zal. O, ze zijn van ochtend ziek van berouw, als de prins ze onderhanden neemt. Ik hoop dat jij hem nooit boos zult maken," zei ze, terwijl ze waarschuwend haar handje op vader's hand legde. „Maar, als dat ooit het geval mocht zijn, kom dan maar bij mij en dan zal ik je voor spraak zijn. Je hoeft niet verlegen te wezen. Want ik ben heelemaal niet bang om met vader te spreken, ik ben voor niemand bang, zal je dat onthouden, en niet verlegen zijn als je me wat te vragen hebt „Ik zal inderdaad niet verlegen zijn" zei vader dof. „Ik zal het u dadelijk komen ver tellen, kleine lady, wanneer ik ooit het ongeluk mocht hebben uw hoog edelen vader te beleedigen." Toen boog hij het hoofd en bracht haar hand aan zijn lippen. Zij boog wederkeerig met bekoorlijke gratie en zeer uit de hoogtezoo als 't mij toescheen meer met haar lange oog haartjes dan met iets anders. „Weet je wel, Zwarte Man" zej ze, „want je bent zwart, hoewel je roode kleeren draagt, dat ik heel blij ben omdat je niet bang voor me bent. Thuis was iedereen bang voor me, De kleine kinderen stonden met hun mond open en zulke oogen, als ze me zagen. En ze stelde plastisch voor den schrik, die het kinderdom van haar geboorteplaats verlamde bij haar nadering. „Ik ben blij, dat vader mij hier gelaten heeft tot hij terug komt, Ik vind je huis zoo prettig, weet-je. Daar zijn zoo'n boel merkwaardige dingen. Die koddige bijl bijvoorbeeld is heel leuk. Heb je er wel eens mee gehakt 1 Ze is zoo mooi gepoetst. „Ik heb haar juist gescherpt en gepoetst voor ik naar bed ging," zei Godfried Godfried. „Ziet u, kleine prinses, ik heb er heel wat mee gehakt van nacht." „Wat jammer, dat de prins geen tijd had om er naar te kijken. Hij gaat altijd zoo graag met den hout hakker mee 't bosch in. Eens heeft hij me meegenomen om te zien, hoe de dikste boom van 't heele bosch werd omgehakt; met net zoo'n bijl. Alleen, ze was niet rood. Heb je wel eens een boom zien omhakken?" „Ik heb er zelf al genoeg groote omgehouwen" zei de Opperbeul van den Hertog, terwijl hij haar halfglim- lachend aankeek. „O, maar niet zoo groot als mijn vaderHet is prachtig om hem zijn kamizool te zien neerleggen en te zien toeslaan. Ze zeggen, dat hij de beste houthakker van ons heele land is." Helena keek naar vader op, wiens armen in zijn grooten mantel gebor gen waren. „Maar jij hebt ook mooie dikke armen" zei ze. „Jij ziet er ook wel uit dat je flink hakken kunt. Heeft vader je wel eens groote boomen zien hakken „Ja" zei Godfried Godfried lang zaam, „eens." „En zei hij, dat je 't goed deed?" ging het kind voort, met een vreem de volharding in haar idée. „Hij zei noch dat ik het wel, noch dat ik het niet goed deed," gaf God fried Godfried ten antwoord. „Dat was juist iets voor den prins. Hij was bang om je te vleien en voor je werk ongeschikt te maken. Maar geloof gerust, dat hij er over voldaan was. „Dank u, prinses" zij vader; „ik geloof wel dat hij voldaan genoeg was." Toen was er een zware dreuning van voetstappen buiten op de straat. Het kwam drukkend en langzaam over 't plein. De buitengrendel van de deur werd opgelicht. De deur ging open en de voetstap klom de trap op. Er was maar één man in de we reld, die zich zulk eene vrijheid jegens den bewoner van den Rooden Toren durfde veroorloven. Onze bezoeker was ongetwijfeld Hertog Casimir zelf. Voor het eerst van mijn leven zag ik mijn vader in 't nauw ge bracht. Het leven van de kleine meid was niet meer waard dan een verscheurde ballade, wanneer de her tog in een slechte luim was, of spijt had van zijn genade van den verloo- pen nacht. Ik zag de Roode Bijl vergeefs naar een schuilplaats uitkij ken. Daar bemerkte hij een nis, waar kleeren en dekens voor hingen. „Ga daar in" zei hij kortaf. „Waarom zou ik mij verstoppen voor wie dan ook," vroeg mijn klei ne speelgenoot verontwaardigd. „'t Is Hertog Casimir" fluisterde vader haastig, ontroerd als ik hem nog nooit had gezien. „Ga daar gauw in". Wordt vervolgd.) Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1898 | | pagina 6