DE ROODE BIJL. Uit het Engelsch. 7) Van het eerste oogenblik af dat ik hem zag, had Michael Texel den mond vol over een wonderbaarlijk genootschap jongelieden uit Thorn en den Wolfmark. Hij vertelde ine, hoe ieder man, die een hart in 't lijf had, er toe behoorde; de zoDen der rijken en voornamen, zooals hij zelf, de zonen der armen, van 't gemee- ne volk (zooals ik natuurlijk), des Hertog's soldaten, ja het werd mij zeer zachtjes in 't oor gefluisterd, dat zelfs de jonge graaf Otto van Reuss, 's Hertogs neef, er een Imo gen rang bij bekleedde. Ik vroeg Michael wat de beginselen van 't genootschap waren. „Kijk" zei hij, overredend, met een wuiving van zijn hand, „Thorn be hoort onder den Wolfsberg. Meteen paar kanonnetjes kan Casimir onze huizen in puin leggen. Laat ons, in- tusschen niet losbarsten tegen den Hertog. Maar er zal eens een eind komen, aan zijn dwingelandij Niet altijd zullen dakpannen op helmen vallen zonder te kwetsen en niet altijd zal de punt van het staal wor den afgewend door de schakels van een ijzeren keten. Zooals ik zeg, Casimir's uur breekt ook aan, even als voor alle booswichten. En dan wel, dan hebben wij den jongen Otto. En hij heeft gezworen bij de geloften van den Witten Wolf om Thorn oen vrije stad te maken, onder een stadhouder een man met macht en rechtvaardigheid, bjj vrije keuze der burgers, zooals in de andere Oostzee staten Is er onder ons een man die niet geplunderd werd Is er een meisje, dat niet beeft voor haar eer, zoolang Casimir regeert En zal dit zoo blijven? Neen, duizendmaal neen. Daar zal de Witte Wolf voor zorgen. Zij heeft vele zonen, die haar allen dierbaar zijn. Dat Hertog Casimir daarop rekenel" Hierna verlangde ik natuurlijk nog gretiger lid te worden van dit puik-gezelschap van den Witten Wolf. Eens op een avond had ik heel lang met mijn kleine speelgenoot zitten praten, die nu groot en mooi werd niemand zóó als zij, in heel Thorn, voor zoover ik wist eene omstandigheid, die mij te eerder van Michaël Texels opinie deed zijn op 't stuk van vluchtige, niet te beant woorden hofmakerijtjes met de meis jes uit de stad. Want had ik niet de schoonste en liefste vlak bij me Den avond, waarvan ik spreek, was het bijna bedtijd toen ik kloppen aan de buitendeur hoorde en open ging doen. En kijk, daar was Michaël Texel, die den heelen weg naar de Rooden Toren had afgelegd speciaal voor mij, hoewel hij zelf het eerst had voor gesteld in de Witte Zwaan samen te komen. Maar, daar was hij I Er was dus niets tegen hem mee naar binnen te nemen. Ik stelde hem in allen vorm aan mijn kleine speelgenoot voor, die haar Prinses-zijn geheel had vergeten in dien tijd door de liefde, waarmee ze onze huis-engel was. Ik bemerkte oogenblikkelyk dat Michaël Texel getoffen was door He lena's schoonheid waarvoor hij dan ook reden had. Maar zij, van haar kant, keek nauwlijks naar hem, hoe wel hij een lange, flink gebouwde kerel was, met niets bijzonders dan lichtblond haar, zoowat even bleek als zijn gelaat, en een litteeken op zijn bovenlip, dat hem af en toe een grijn zende uitdrukking gaf. Maar hij sprak buitengewoon net jes en hoffelijk met Helena, en vroeg haar of ze wel eens naar de gilde' feesten ging, waar Thorn beroemd i voor was. En op haar neen zeggen dat mijn vader 't niet goed vond gaf Michaël ten antwoord dat hij dat wel geweten had. Want niemand zou 't hebben kunnen vergeten wan neer hij haar ééns had gezien. Nog nooit had zoo'n verrukkelijke verschij ning het burgerfeest of gildefeest be zocht, zoolang de geschiedenis van Thorn daarvan melding maakte, en nooit had zoo'n elegante kleine voet nog het groen gedrukt op een van de zomerpartijen. Dff was in zijn soort fijn genoeg gezegd, en juist wat ik al zoo vaak had gedacht. Niet dat mijn speelge noot de minste notitie van zijn woor den nam of gevleid was; zij hield het hoofdje diep over haar werk gebogen, al den tijd dat Michaël Texel bij ons was. Daar kwam Godfried Godfried bij ons binnen, regelrecht van over 't plein, met zijn zwarte jas van de gerechtszitting nog aan. Bij zijn bin nenkomen werd plotseling Michaël onhandig, zenuwachtig en gedwongen in woorden en houding. „Ik moet weg" zei hij, „de burge meester wil, dat ik van avond vroeg thuis kom." „Is Zijn Edelachtbare vanavond in de Witte Zwaan?" vroeg vader met zijn gewone rondborstige abruptheid, terwijl hij zijn zaken wegborg zonder op zyn bezoeker acht te geven. „Neeu", zei Michaël, hierdoor uit Z1JD gelijkmatigheid van temperament gebracht. „Hij is in zijn eigen woning bij het raadhuis met het uithangbord „De drie gouden Tonnen". Do Roode Bijl knikte. „Dat was ik vergeten" zei hij on verschillig, terwijl hij olie druppelde op de schroeven van een zeker scherp instrument, dat hij gebruikte bij de oplossing van de meer gewichtige vraagstukken. Ik kon zien dat Michaël groen en geel werd, maar uit woede of angst, dat kon ik niet zeggen. Helena, die niet hield van vader's speelgerij, had bij zijn binnenkomen haar witte spin- newebjes en borduursel weggenomen en was naar haar kamer gegaan. „Ik moet u een goeden avond en wel te rusten wenschen" zei Micha el, met bestudeerde beleefdheid, ter- wjjl hij opstond. Toch ging hij nog niet dadelijk heen, maar bleef onhan dig zijn hoed draaien, als iemand die iets vragen wil, maar niet durft. „Het is me een mooie plaats om rus tig te slapen" zei vader „hier in deze zelfde binnenplaats van den Wolfberg. Er zijn er maar weinig, geachte jonge vriend, die er geslapen hebben en later hebben geklaagd over slape loosheid." Op dit oogenblik hieven de hon den in de hokken hun erbarmelijk gehuil aan. En zonder nog een woord af te wachten stormde Michaël Texel de trappen van den Rooden Toren af. Hij kreeg zijn bedaardheid niet terug, voor hij goed en wel buiten de poort was. Toen de bekende geluiden uit de stad weer in zijn oor zoemden, en bij de plomp stappende deerns met platvoeten hoorde schreeuwen „heete oestersoep" en de jellende venters niet kroten en slaa, verzamelde Micha el weer langzamerhand zijn moed, en wij gingen de Highstreet van Thorn door naar de Witte Zwaan. „Frederika" riep hij, „zijn de jon gens hier al?" „Ja, mijnheer, het heele stel letje" gaf de roodwangige waardin ten antwoord, die druk bezig was een paar bleekblauwe kousen te breien, en er uitzag als de heilige moeder van een familie heiligen. Michaël Texel liep recht door een nauwe gang, nagenoogd door de krasse appelwangige oude. Plotseling dreunden onze voeten hol op plaveisel. Wij stonden stil om een laag deurtje in een zijgang in te gaan, verbolgen door een overvloed van klimop. „Halt" klonk een stem nit den donker die om ons was, en plotseling voelden wij een bloot zwaard op onze borst. Wij hoorden ook gekletter van zwaarden achter ons. Ik draaide mijn hoofd om en zag de glinstering van staal op mijn schouder. Mijn hart sloeg wat snellermaar welbeschouwd was ik groot gebracht te midden van zuchten en geluiden die afgrijselijker waren dan deze in dat zelfde uur had ik Michaël Texel, de hoogepries- ter dezer geheimzinnigheden alle kleu ren van den regenboog zien krijgen bij 't gehuil van de bloedhonden en een eenvoudige vraag van vader. Zoo was ik dan van oordeel, dat deze machtige verschrikkingen den zoon van de geduchte Roode Bijl van den Wolfsberg niet veel kwaad konden doen. Het was soms wel gemakkelijk een vader te hebben zooals ik. Ik hoorde de vraag niet, die aan mijn gids werd gedaan, maar wel het antwoord. „De eerste van de bende" zei Michaël, „en met hem een van de jongen van den Wolf." Daarop mochten we doorgaan. Maar in een leeg vertrek waarin wij kwa men, werd ik weldra alleen gelaten, want bij een andere vraag, even kort gedaan en beantwoord, kruisten en ontkruisten de zwaarden zich weer voor en achter hem, en verdween Michaël uit 't gezicht. Wat mij betreft, ik kon mijn duimen om elkaar draaien en wenschen, dat ik maar thuis ge bleven ware om naar da fjjne vingertjes van mijn speelgenootje te zien, die bezig was met naaien, en de ronde slankheid van haar lieve gestalte te gen 't avondlicht, dat nu door de ramen van den Rooden Toren scheen. Maar toch had ik geen spijt of berouw. Hier was ik Hugo Godfried zoon van de Roode Bijl te midden van een bende verraders. Het was een merkwaardige positie, maar reeds zeer vroeg was ik mezelf gaan beschou wen als een soort liefhebber in bizarre toestanden, en ik geef toe, dat ik de gedachte mogelijk ben ik binnen een uur er van verlost erfgenaam te zijn van het ambt van Erfelyk Opperbeul van de hertogelijke provincie van den Wolfmark, mij prikkelde. Eerst kwam er iemand, gekleed in het lange witte gewaad der Broe ders van Barmhartigheid, met donkere oogholten en de oogen schijnend door een masker, dat er meer van had alsof de drager verschrikt was, dan hij, dien hij angst wilde aanjagen. „Kind van de Witte Wolf" zie hij in een schokkende stem, „zou je alles durven en een van de vrienden onzer mysteriën worden?" De buiging van zijn stem kwam mij, den zoon van Godfried Godfried de bewoner van het binnenste van den Rooden Toren pijnlijk grafachtig en aanmatigend voor. Ik had de realiteit van verschrikking en angst gezien, zelfs gepeild afzichtelijke geheimen van het leven en ik kende geen vrees. Integendeel, myn moed groeide, en ik verklaarde mij bereid den snorkende, in de knieën zakkende Broeder van Barmhartigheid te vol gen. Wij gingen een ander nauw gan getje door, in het midden waarvan wij door dunne versperringen werden tegengehouden die voor en achter ons werden gesloten, waarna ik een kouden ijzeren punt even tegen mijn wenkbrauwen voelde drukken. Toen werden mijn oogen geblinddoekt door onzichtbare vingers. Die hongerlijder van een Broeder van de Wolf nam me bij de hand en leidde me. In het volgende oogenblik kwam het besef van lichten en meer ruimte, het gedoe van veel menschen die in gespannen aandacht wachten en ik wist, dat ik in tegenwoordig heid van het beruchte geheime ge richt van de Witte Wolf my bevond, dat was opgericht tegen de dwinge landij van den Hertog en tegen de wet ten van den Mark. ¥111 vook het gericht van de Witte Wolf. „Wie is met je, broeder?" vroeg een stem, die, hoewel veranderd, toch aan Michaël Texel deed denken. Het antwoord werd gegeven door wie mij binnenbracht. „Dit is Hugo Godfried, zoon van Godfried Godfried, Erfelyk Opperbeul van den tiran." Ik kon spanning op het vernemen hiervan hooren trillen door de ver gadering. En voor het eerst dacht ik, dat het toch wel een eervol beroep was waarvoor ik was geboren. „En wat doe je hier, zoon van de Roode Bijl op het heilige gebied van de Witte Wolf?" Dit was de eerste vraag die recht streeks tot mij werd gericht. „Ik ben gekomen" zei ik zoo op recht en eenvoudig mogelijk „met Michaël Texel omdat hij mij heeft gevraagd mee te gaan. Eu ook omdat ik gehoord heb, dat er goede ale te verkrijgen is in de Witte Zwaan, waar wij ons nu bevinden." Een gedempt geluid van afschuw rolde door do aanwezigen, over de frivoliteit van dit antwoord, dat men blijkbaar niet verwacht had. „Brutale spotter sprak een strenge stem, „vrees je niet de geduchte macht van de Witte Wolf, die in haar klauwen houdt de sleutels van dood en leven die aan haar borsten machtige rijken heeft gezoogd. Pas op, breng niet hare almacht in verzoe king van haar recht van bijl en strop gebruik te maken." „Ik breng niemand en niets in verzoeking" gaf ik stout genoeg ten antwoord, hoewel met heel weinig zelfvertrouwen, want ik had moeite mijn lachen te bedwingen bij die schallende bewering, want ik was niet opgegroeid onder grapjes „Ik ben bereid een loyaal lid te wor den van de Witte Wolf ter bevordering van elk goed doel. 't Gaat, dat moet ik bekennen, lang niet alles goed in de binnenlandsche politiek. Laat ons voor Thorn streven naar dezelfde rechten als de vrije steden in 't noorden. Als dat jullie doel is, dan is de zoon van de Roode Bijl je man, in leven en dood, desnoods. Maar laat ons om Godswil toch die maskers afleggen en ons nederzetten bij kroes en goed bruin brood, zonder vermomming een schijn, waarvan anderen de werkelijkheid dragen." „Stil, ellendige onwetende vlieg" schreeuwde dezelfde spreker, met een jonge stem die hij, naar 't mij voor kwam, trachtte zwaar en oud te maken „schrik en angst moeten je eerst in 't hart slaan, voordat je kunt aan zitten met de leden van de Witte Wolf. Je staat hier veroordeeld wegens smaad tegen deze onze oude, eerbied waardige instelling Bmaad, die hevig en snel moet worden gestraft. Hugo Godfried, ik beveel je maak je klaar voor den beul. Ontbloot je nek en buig je knie." Maar ik stond hoog rechtop, hoe wel ik handen voelde leggen op mijn schouders en den adem van velen om mij. Wordt vervolgd.) Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, t« Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1898 | | pagina 6