DE ROODE BIJL. Uit het Engelsch. 9) „Noem me zóó niet," zei ze „je hebt er geen recht toe. Ik ben je lieve schat niet. Je bent niet eens in staat waarachtig iemand lief te heb ben, want anders zou je niet handelen, zooals je gedaan hebt. Je bent niets dan een domme, zelfzuchtige jongen, die nergens om geeft dan om zijn eigen verheerlijking, en denkt dat zijne hoogheid maar behoeft thuis te komen om ons allemaal voor hem op de knieën te vinden, zeggende: „zet je voet maar op onzen nek, hoog- machtige, groote heer, wij zullen vereerd en gelukkig zijn." Dit nu was zoo allerellendigst de waarheid, dat ik er danig door uit 't veld geslagen was, en voelde dat ik maar nijdig moest worden. „Meisje" sprak ik met veel bomba rie, „je weet niet wat je zegt. Ik ben den heelen nacht uit geweest in dienst van den Staat, en ik heb, met ont zettend levensgevaar een hoogst ernstige samenzwering ontdekt!" Want ik dacht, dat het maar zaak was de geschiedenis van den besten kant te bekijken; en bovendien ik heb nooit mijn heele leven lang niet, neiging gevoeld mijn licht onder de korenmaat te zetten, waarvan de prie sters bazelen. Maar het was nog niet uit met mijn avonturen op deze gebeurtenis vollen dag. En behalve, dat vader mij als een ongehoorzame bengel aan 't zware karreweitje van waterdragen zette, omvatte het leven dien dag meer voor me dan het ophalen van een emmer. Want dat is iets, dat een eerzuchtig jongeling meer ver bittert, dan elk ander werk, omdat het zoo afschuwelijk monotoon is. Wat mij betreft, ik was er lang niet happig op zelfs niet terwijl ik toch mijn eigen beeld diep in de emmers water als zij kwamen, over loopend vol en koel uit de met varen begroeide druppelende diepte van de wel zag weerkaatsen. Hoewel dat beeld (ik bedoel alleen in dien tijd) dat van een flink gelaat was van een jongen met kort krullende kroeslok- ken, appelwangen en een huid, die mij altijd een ergernis was geweest. Want ik vond hem onmannelijk, meisjesachtig. En diezelfde huid van me, was in die dagen de oorzaak, dat ik nooit die melk-en-boter- en rozen-meisjes kon uitstaan, want ik had genoeg voor twaalf, hetgeen mij haar voorraad niet hoog deed stellen. Nu is dit in den Wolfmark de gewone soort van schoonheid niet dat schoonheid van welke soort dan ook, buitengewoon is. Want onze meisjes vooral die van buiten hebben er veel van alsof ze van lompe peluwen zijn gemaakt, als waarop de boeren 's nachts het hoofd neerleggen een groote zak bovenop, twee kleine en alle drie wel-gevuld met tijk en veeren. Maar ik hoop dat niemand naar den Wolfmark zal gaan vertel len aan de meisjes, dat Hugo God fried dat van ze gezegd heeft, want anders zal zeker mijn linkeroor tuten van het geratel van haar tongetjes, als het oude gezegde een beetje waarheid bevat. Het was drie uur, en de zon scheen fel op het stoffige, smachtende plein van den Wolfsberg, als een op een smeltoven. Dikke Frits, de portier was bijna tot reuzel versmolten. Het venster bij de kleine speelgenoot was open en ik zag af en toe een waaier heen en weer bewegen. Ik leidde daaruit af, dat mylady heel goed wist dat ik zwoegde in de warmte en dat zij er blij om was zoo'n vinnige steekneus Toen begon ik er over te denken wie haar die waaier zou hebben ge geven, want het was niets voor va der, om het te doen, en ze kende niemand anders. „Ah", zei ik in mezelf toen een gedachte door mijn brein flitste, zou het Michael Texel kunnen zijn P Hij is rijk, en misschien heeft Helena hem reeds een langen tijd gekend. Die geslepen vagebond met zijn zwarte oogen zich bij mijn voorstellen aan haar te houden, alsof hij haar nog nooit had gezien, terwijl het nu klaar als de dag is, dat hij haar al den tijd geschenken heeft gegeven waaiers en dergelijke. Zoe tierde ik in me-zelf, half om dat ik het geloofde, half omdat zij daar zoo op haar gemak scheen, met haar voeten op een stoof en een kan heerlijk-koele melk, terwijl ik sloofde en werkte in de zon. Ja, zeker het moest Texel zijn; de duivel hale hem De waaier bewoog voort. Het zag er daar binnen aantrekkelijk koel uit. Maar vader Kinderlijke gehoor zaamheid was wel degelijk en dui delijke plicht, en Godfried Godfried, hoewel goed, was er de man niet naar om niet gehoorzaamd te worden, zelfs al was je negentien en al had je den "Witten Wolf ontdekt. Het was, zooals ik zei, drie uur, op den zonnewijzer, toen vader het deurtje van de rechtszaal door kwam het met zijn eigen sleutel sluitende. Want hij had het recht vrij-uit bin nen te komen in elk vertrek van het paleis 's Hertog's slaapkamer niet uitgezonderd. „Hugo" zei hij, „kom hier, jongen. Het was mijn bedoeling niet je zoo lang in die brandende zon aan 't werk te houden Je zult alle water bakken van de plaats wel gevuld hebben!" Ik dankte hem hartelijk, maar ging op 't onderwerp niet door. Want ik had inderdaad niet zoo hard ge werkt, als vader op den schijn af gaande, dacht. „Ga naar binnen" zei hij„doe oogenblikkelijk je Zondagsche pak aan en begeef je naar 't huis van mijnheer Gerard von Sturm, den ka merheer en vertel hem alles wat hij je vragen zal flink en naar waar heid." „Maar vader" zei ik „verbeeld u eens, dat hij me zóó vroeg, dat het antwoord iemand moest veroordeelen, die mij vertrouwd heeft, wat moet ik dan zeggen „St, jongen," gaf de Eoode Bijl ongeduldig ten antwoord, „je bedoelt den jongen Michaël Texel. Maak je over hem niet bezorgd. Hij was de eerste om inlichtingen te verstrek ken. Hij was al van morgen om acht uur bij mijnheer von Sturm, een half dozijn anderen vooruit, allemaal bran dende, schijnende lichten van den Witten Wolf. Je bent daar de held van den dag, naar het schijnt." „En daar word ik me hier bespot door zoo'n nuf en een uur lang ge dwongen in die hitte water te sjou wen zei ik in me zelf. Ik bezat echter, hoewel ik ongetwijfeld een enorm held was, te veel de zeer onheldhaftige eigenschap bescheiden heid om dit hardop aan vader te zeggen. „Dank u" zei ik eerbiedig. „Ik ga dadelijk en zal mijn beste kleeren en zijden schoenen aandoen." Yader lachte. „Die zijden schoenen zijn niet zoo bepaald noodzakelijk. Je gaat opi mijnheer von Strum, niet om de aardige juffrouw Ysolinde het hof te maken. Maar ik was blij het doel van mijn tocht zoo luid als ik durfde te kun nen uitroepen, zonder argwaan te wekken. „Hanna" riep ik van beneden aan de trap, „wees zoo goed mij mijn zijden schoentjes en zijden linten te brengen. Ik ga naar mijnheer von Sturmgeef me ook mijn gouden ketting en blauw fluweelen muts, met die gouden veer, die ik op het laatste boogschuttersfeest gewonnen heb." Ik zag het bewegen van den waaier verminderen en ophouden. Een licht voetje trippelde de trap op en in den toren werd een deur toegeslagen. Toen lachte ik, dwaze, ijdele jongen. „Juffrouw Helena" zei ik tot me zelf, „je zal zien, dat de arme Hugo, dien je eerst bespot en veracht hebt, nu afrekening kan houden." Zoo deed ik de kleeren aan, waar mee ik me bij feestelijke gelegenheden opsierde en stevende heen. Hoewel nu de lagere klassen vader en alles wat uit den Booden Toren of zelfs uit den Wolfsberg kwam nog bleven haten, waren er toch velen in de stad, voornamelijk in de hoogere standen, die ingenomen waren met mijn besluit om een andere levens richting te kiezen, dan waarvoor ik schijnbaar geboren was. Want ik maakte er geen geheim van tegenover Michaël Texel en tegenover hen, die dikwijls met ons waren. Inderdaad, nu ik er nog eens over nadenk komt het me voor, dat vader de eenige was, van mijne bekenden die niet vermoedde, dat ik besloten had noch den zwarten mantel der in- kwisitie, noch den rooden der executie te dragen. Het was nu al twee jaar, dat ik had behooren te worden ingewijd in de geheimen van de Roode Bijl, en ik bleef maar thuis, ,een leeglooper, overdag krijgspelen met de soldaten, 't avonds bier drinken met mijn boe zemvrienden, en volgens de opinie der brave burgers, tot niets goeds opgroei ende, op die manier. Maar ik, Hugo Godfried, had mijn oogen en boeken open en wist, dat ik mijn tijd afwachtte. Zoo kwam het, dat ik geen smet van den Wolfsberg met me mee droeg wanneer ik de bedrijvige straat door ging naar de Witte Poort, om den beroemden en geleerden rechtskundige Meester Gerard von Sturm een bezoek te brengen. Zoo groot was de roem van Meester von Sturm, dat hij dikwijls geroepen werd om de handelskwesties op te lossen en zelfs benoemd als arbiter in omliggende plaatsen. Want hoewel streng, had hij overal den naam van een rechtvaardig en wijs man, die de partijen niet van al hun kostbaarheden berooven zou en dan be slissen in 't voordeel van geen van beiden, zooals maar al te vaak 't geval was met de „rechtvaardigheid" onder de groove heeren. Wat Hertog Casimir van den Wolfmark bet reft,geen vrouw of man ging tot hem met welk pleit dan ook, behalve om genade of gunst. En tenzij vader bij de hand was, kwamen zij meestal vergeefs. Want, zooals ik nu weet, moest de Hertog de algemeene opinie levendig houden, dat hij een onbevreesd, wreed, onver biddelijk tyran was. Daarbij was zijn eigen vrees zoo groot en mogelijk gegrond, dat hij dikwijls niet genadig durfde zjjn. X Lubber Feind. Om vijf uur hief ik den grooten wolfskop-klopper op van glimmend koper, die grijnsde boven de deur van Meester Gerard von Sturm, in de Witte Poort. Nauwelijks had ik hem weer laten vallen, toen een deur tje twee voet boven mijn hoofd geopend werd en een groot, rond hoofd, met ontzaglijke ooren er uit gluurde. „Wie ben je, en wat wil je?" vroeg de wijd geopende mond die met een korte, uitgeplatte neus en twee vroolijk glinsterende oogjes deze wonderbaarlijke verschijning voltooi den. Deze woorden waren op zich zelf wat ruw; op papier zie ik, dat ze bijna barbaarsch schijnen. Maar, gesproken op de manier, zooals dat ding in de venster-omlijsting dat deed, leken zij een lied van broederschap, of een vlug uitgerolde zegenwensch. „Ik ben Hugo Godfried, van den Rooden Toren, en moet Meester Ge rard spreken" was mijn antwoord. „Wie ben je, dat je dat zoo brutaal vraagt „Ik zal je een stuk rabarber geven om op te zuigen, als je het raadt" was het onverwachte antwoord. Daar ik nooit in mijn leven iets had gezien, dat ook maar in 't minst op zoo'n monster leek, was het mij natuurlijk onmogelijk op zulke ge makkelijke voorwaarden de wrange sappigheid dier zomergroente te verdienen. „Ik zou zeggen," bracht ik in 't midden, „als ik er je niet mee belee- dig, dat je de nar van de familie bent." De grijns ontspande zich tot hij het geheele gelaat had omtoogen. Hij scheen in het eerst recht op de ooren af te gaan, aan beide kanten. Toen, plotseling, deze voorwerpen onbestijgbaar vindend, schoot hij naar beneden en de verschrikte aanschou wer zag reeds in zijn verbeelding de twee einden met een klap botsen, ergens in de woestenij op den rug of in de duistere halfronden der kinbe- haring, als een stroodak. „Raak geschoten de eerste keer, dan geldt 't niet" riep het wezen, vroolijk. „Ik ben de gek van de fami lie, maar niet de eenige." Op dit oogenblik gebeurde erachter iets, wat ik toen niet begreep. Het hoofd verdween. Daar was een ge luid van vloerkleeden waar op hevig geklopt werd en toen ging de deur open en schoot de allermerk waardigste gedaante holderdebolder de straat op. Het hoofd, dat ik inder daad goed had gezien, kwam het eerst, maar zoolang duurde het eer de romp volgde, dat het wel scheen alsof de beenen die er bij hoorden vergeefs zouden moeten worden ge wacht. Toch verschenen er ten laatste twee, waarvan elk op zich zelf een heel net ding was, en dwarlen- den over straat, totdat het heele monster geweldig in botsing kwam met de muren van het huis aan den overkant, dat scheen te schudden op zijn grondvesten bij dien aanval. Een fatsoenlijke knecht in zwarte liverij met een groote witte kraag die tot ver over zijn schouders reikte en witte opslagen op de mouwen stond in 't deurgat en lachte zijn bezoeker veronschuldigend toe. Deze was heelemaal rood in 't gezicht en hij hijgde van inspanning. „Neem me niet kwalijk, jongeheer zei hij, die gek, Jan Lubber Feind, zit altijd vol streken. En mijn jonge meesteres moedigt hem, jammer ge noeg, daarin aan. Want arme knechts worden verantwoordelijk gesteld voor zijn dwaze stukjes. Ik had hem juist, met de beenen over elkaar, bij een bak erwten gezet, om te doppen, maar nauwelijks heb ik mijn rug gekeerd, of hij is al bij de deur en kijkt op straat en lokt de straatjongens om hem heen. Het is een heel gemeene Lubber Feind, om fatsoenlijk volk in een respectabel huis te plagen." Op dit moment was de lummel terug gekomen aan de deur van het huis en stond nu, zijn elleboog wrij vende met een koddig medelijden de uitdrukking verward en vriendelijk. Wordt vervolgd). Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1898 | | pagina 6