DE ROODE BIJL Uit het Engelsch. 12) Toen ging zij naar een ivoren kastje, van oostersch model (zooals ze in de Heilige Schrift ivoren paleizen wor den genoemd) en het fraaie deurtje openend nam zij er een vierkant fleschje van rood glas uit, dat zij tegen 't licht hield. „Het is goed" zei ze terwijl ze er langen tijd voorzichtig naar keek, „het zal vloeien". Naar de tafel komend en schenkend uit wat van het zwarte vocht in den palm van haar linkerhand, zat ze neer op de stoel en tuurde strak in de inktmassa. Het was vreemd voor me, aldus onbeweeglijk te zitten dicht naast een mooie vrouw (want dat vond ik haar toenl, zoo dicht, dat ik de warmte van haar lichaam kon voelen uitstralen als zonnewarmte door de zijden fijnheid van haar zee-groene ja pon. Ik keek haar in de oogen. Zij schenen te staren, maar hun emerald anders diep als zee-diepten lichtte opaal, en hare lippen prevelden als een devote, knielend in de kerk. Daar begon ze te spreken. „Hugo, Hugo Godfried, zoon van de Roode Bijl" sprak ze in de zelfde gedempte, stem als murmelend water in een diepen ondergrond „gij zult een gelukkig, bemind man wor den. Gij zult de liefde kennen, ja, meer dan eene zal u liefhebben. Maar gij zult slechts ééne beminnen Ik zie de vrouw van wie uw lot afhangt, maar niet duidelijk mis schien omdat mijn verlangen om haar gelaat te zien, zoo groot is. Maar zij is groot en beweegt zich als een vorstin. Zij gaat in 't wit gekleed als een bruid en hare armen zijn naar u uitgestrekt. „Maar ook een andere zal u lief hebben en tusschen haar beiden is het duisternis en haat, waarvan komen uitbarstende vuurwolken, die bliksemlicht te voorschijn brengen en angst en doodelijke jaloezie!" „Weer zie ik je groot, geëerd en zittend op hoogen zetel. De vrouw, wier gelaat ik niet onderscheiden kan is bij je, gekleed in purperen mantel. „En, ja, zij draagt een Kroon een Koninginne-Kroontje op 't hoofd. Tsolinde wendde langzaam de oogen van de inkt af, alsof het haar smartte daarin te kijken en nog meer om het niet te doen. Toen, met een vlug rukje hief zij 't hoofd op, en tranen stonden in hare oogen, die bijna overliepen. Maar dat maakte ze schoon, als veelkleurige steen, be dauwd, wanneer de morgenzon er op schjjnt. „Je doet me verdriet" zei ze verwij tend, terwijl ze me meer aanzag als kind, dan ik haar nog gezien had. Zij was nu heel dicht bij me. „Ik zou n leed doen riep ik verbaasd. „Dat kan Hugo Godfried niet." Want het scheen onmogelijk, dat een arme jongen, een die door zijn geboorte behoorde bij het gewone volk, de macht zou hebben zulk een groote, voorname dame leed te doen. Want een voorname dame voelde ik, dat Ysolinde was, zelfs al scheen haar vader in Thorn niet meer te zijn dan Meester Gerard, het smee- en bewaar- magazijn van de wet en de algemeene twistmaker. Maar ik had kunnen weten, dat hij geen waar rechtsgeleerde zou zijn geweest, als hij op dat laatste niet zoo begeerig was. Want van het doen voortduren en bevorderen van twis ten en geschillen komen de mannen van de wet allen tot welvaart en daarvan eten zij hun boterham, met honing erbij. Zooals vader dikwijls zei: Beter de klap van Roode Bijl, dan de haal van hun ganzepen. Mijn oplossing is zachtzinniger, spoediger over, doet minder pijn en komt in 't eind op 't zelfde neer!" Ysolinde dacht een oogenblik na, voor ze antwoordde: „Geen man heeft mij ooit zóó doen lijden, hoewel ik vele mannen gezien en gekend heb. Ik ben ouder dan gij, Hugo, en heb vele landen bereisd, de streken waar deze dingen van daan komen. Maar waarachtigeliefde, en haar lusten en lasten heb ik nooit gekend." Zij leunde 't hoofd in de hand, de elleboog op de tafel, zóó zich wendende om mij lang en opmerkzaam aan te zien. Ik voelde dat ik dom en on handig deed, zooals bijvoorbeeld Jan Lubber Feind in tegenwoordigheid van den koning zou doen. Veel din gen zou ik hebben mogen wenschen te zeggen aan dat slanke meisje en te doen met dit fijne figuurtje, zoo dicht bij me. Maar ik wist niet hoe ik beginnen moest. En toch geloof ik dat het niet zoozeer van liefde of hartstocht kwam, als van het natuur lijke verlangen om die mysteriën te te leeren kennen, waarvan ik zoo dikwijls gelezen had, nadat Pater Laurence mij den dienst had bewezen me Fransch te leeren. Het was maar goed, dat ik er niet achter kwam. Want nu sprong ik veerkrachtig op uit den modder van mijn zelf-gering- schatting, en begon het noodwendig er voor te houden, dat ik alles be reiken kon en dat juffrouw Ysolinde dit ook van mij verwachtte. „Gij vertrekt spoedig naar Piassen- burg, hoor ik" zei ze, nadat ze me een poos met haar emeralden oogen had aangezien. En toen zag ik duide lijk, dat deze meisjes oogen een nog schitterender kleur dan het rijke emerald hadden. „Het is inderdaad waar", z i ik, door haar woorden teleurgesteld en toch oneindig verlicht, „dat ik spoedig naar Plassenburg ga, door gunst van uw vader, die mij zijn voorppraak bij den prins heeft beloofd." Ik zag haar een beetje boos het lipje optrekken het laatste omkrnllen van een roze-blaadje, waarop de zon onvriendelijk is geweest. Zij scheen op 't punt iets te zeggen, maar dat opeens beter achtend, glim lachte ze slechts. „Dat is juist iets voor vader" sprak ze na een poosje, „maar, wijl ik er ook heenga, zullen we de reis te zamen maken. Een voldoende escorte begeleidt mij, dus ik mag wel zeggen, dat het evenzeer in uw belang zal zijn als tot genoegen en veiligheid van mij." „Maar, hoe kan uw vader buiten u P" vroeg ik. Want het kwam me vreemd voor, dat vader en dochter zouden scheiden in dien bewogen tijd. Zij lachte hartelijker dan ik nog van haar had gehoord. „Yader is er aan gewoon geraakt, mij soms maanden achtereen te missen en bovendien, hij kan er zich best in schikken. Maar u zegt niet, dat op zoo'n lange reis het gezelschap van een dame u aangenaam zal zijn." „Ik ben zeer vereerd en verheugd dat zulk een groot geluk mij te beurt valt. Ik ben maar een ongemanierde jongen van 'tland, maar, wat ik niet weet, zult u mij leeren, en ik zal de grootste moeite doen mijn fouten te verbeteren." „St, St," zei Ysolinde, en ze keek een beetje boos, „wees niet zoo be spottelijk nederig, Gij doet u uitste kend voor. Maar vertel me eens, laat gij een liefde achter?" Deze bruske vraag deed me blozen en maakte mijn verlegenheid nog grooter. „Neen," sprak ik, voelende dat ik vuurrood werd, „ik ben veel te jong om over de liefde nog gedacht te heb ben. Ik ken geen enkele vrouw behalve de oude Hanna en mijn kleine speel genoot." Snel keek juffrouw Ysolinde op. „Zoo, de kleine speelgenoot, dat klinkt istéressant. Wie is ze?" „Zij is een meisje, wier bloedver wanten indertijd door den Hertog op een zijner nachtelijke tochten werden verslagen, en toen ze alleen over bleef smeekte mijn vader om haar leven. Bij ons in den Rooden Toren is ze grootgebracht." „Hoe oud is ze nu?" Juffrouw Ysolinde's vraag lipte zij uit als het trekken van een degen uit de schede. „Dat" zei ik nadenkend, weet ik niet juist, omdat niemand zeggen kan hoe oud ze was, toen ze bij ons kwam." „Tut, tut," sprak juffrouw Ysolinde, ongeduldig het hoofd schuddend. „Draai tegenover mij niet met je antwoorden; alleen wijze menschen en hovelingen hebben er den slag van zoodoende iets te verbergen en gij zijt geen van beide. Is ze tien of is ze twintig, of daar tusschen in „Ze zal zoowat zeventien zijn „Is ze aardig?" was de volgende vraag. „Neen," gaf ik ten antwoord, wel wetend, wat ik zei. Haar gelaat helderde op, toen ze dit hoorde, en toen langzamerhand, terwijl hare oogen onafgebroken op mij bleven gericht, wolkte het weer. „Je vind haar dus niet bijzonder aardig, maar mooi misschien vroeg ze. Ik knikte. „Mooier dan mij?" „Ja". „Dan heb je haar dus lief" zei juffrouw Ysolinde, snel opstaande, „en je hebt me verteld, datje niemand liefhad." „Ik heb haar ook lief" zei ik, „ze is een zuster voor me. Als u aan andere liefde denkt, neen, dan heb ik haar niet lief, maar beminnen doe ik haar toch, en dat heb ik mijn leven lang gedaan. En dat ze mooi is, ieder die oogen in 't hoofd heeft, kan het zien." Dit kalmeerde haar een beetje. Ik denk, dat het van het zien van mijn i toekomst in het kristal en de inkt kwam, dat ze zoo gretig alles uitvroeg waartoe nooit iemand te voren de moeite had gedaan. „Ik zal eens komen, ik moet je speelgenootje eens zien" zei ze. „Het is verschrikkelijk, dat zoo'n mooi meisje daar in dien toren is opgesloten, in de toren van dat heidensche kasteel de Wolfsberg Ik heb zoo terloops vernomen, dat de prinses van Piassen- burg een eere-dame noodig heeft. Het is waar, zij kan gemakkelijk een keuze doen uit de edelste familiën. Maar als je kleine speelgenoot zoo mooi is als je zegt, dan wordt het tijd, dat zij niet langer ingemetseld blijft in dien Rooden Toren van den Wolfsberg, 't Is wel waar dat de Hertog een voorzichtig man is, die zich met vrouwen niet ophoudt; dat is zijn eenige deugd. Maar de eerste de beste ridder of vrije zou haar kunnen schaken." „Dat denk ik niet," gaf ik lachend ten antwoord, zoo lang de roode bijl van den Mark scherp is en Godfried Godfried hem in één slag door den nek van een os kan jagen, die staat te herkauwen." Ik geloof niet, dat ik te voren ooit had geroemd op mijn vader's kracht. En inderdaad ik was zelf ook heel han dig in 't hanteeren van de bijl, bij wijze van sport altijd. „Dat doet er niet toe" sprak Yso linde, „je vader, evenals de groote Ceasar en hertog Casimir, is sterfe lijk, mogelijk struikelt ook hij eens over de houten plank en bevindt dat zijn nek in tweeën is! Niemand is zoo wijs, dat hij kan bepalen, wanner de zwijgende Ruiter hem zal ontmoe ten leidende bij den teugel het witte paard genaamd de Dood, en hem zal gebieden op te stijgen en heen te rijden. Juffrouw Ysolinde was een wijle stil, nadenkend den vinger op den mond leggende. „Laat je speelgenoot er naar toe gaan" zei ze, „ik verzeker je, er is ruimte voor je beiden in Plassenburg. Je zult elkaar gezelschap houden, wanneer je heimwee krijgt en de reis kan ze met ons samen maken." Toen ging zij naar de portière en riep den knecht, die me had bin nengelaten. Hij boog voor het meisje met het allerdiepste respect, zij ge lastte hem mij uit te laten. Ik zal niet ontkennen, dat ik op een teederder afscheid had gehoopt. Maar zij scheen opeens weer de groote dame te wil len zijn, en mij op mijn behoorlijke plaats te zetten, opdat ik niet te veel mij op de betoonde gunst zou laten voorstaan. Maar toch ook weer niet heelemaal. Want een weinig het gordijn ter zjjde houdend, om mij te laten voor bij gaan, viel haar handje als bij toeval tegen mijn wang. Toen viel het gordijn in de plooien en volgde ik den deftigen, statigen knecht van Meester Gerard naar beneden. Bij de buitendeur, vóór hij die o- pende, stopte de man mij een ver zegeld pakje in de hand. „Yan doctor Gerard von Sturm" verklaarde hij plechtig en boog diep, met een zeker iets van vertrouwelijk heid, als zijnde betrokken in een verleende weldaad. Ik deed den brief in mijn zak en ging de straat op. De zon scheen nog, en toen voelde ik als was 't een andere wereld. De huizen schenen streng en saai, de details der archi tectuur onuitstaanbaar banaal en beleedigend bijna. Ik verlangde met al mijn hart van Thorn vandaan te komen, de nieuwe wereld, in die zich voor mij geopend had, een wereld van geuren en bloemen en oostersche kleurenpracht, van zachte stemmen ook, en handen die tegen je wang tik ten. In de gansche jongelui 's wereld was er geen groener of onnoozeler dan ik, Hugo Godfried, toen ik, een deuntje fluitend de Hoogstraat van Thorn afliep om naar den Wolfsberg te gaan. Mijn kleine speelgenoot stond aan de deur, toen ik aankwam, teer als een Juni-roos. Toen ze me zag ging ze naar binnen, om te laten zien dat ze me nog niet vergeven had. Maar ik denk dat ook dit keer, zooals bij Helena zoo dikwijls het geval was, zij vergeten had wat eigenlijk de oorzaak van haar boos heid was, Ik deed of ik 't niet bemerkte, en 't mij niet schelen kon. En zoo, God vergeef 't me, ging ik fluitend de trappen van den Rooden Toren op naar mijn kamer, zonder zelfs naar mijn kleine speelgenoot om te zien. Waar ik toch eigenlijk spijt van had. En het zou een gunstige be schikking der Voorzienigheid zijn geweest als ik mijn rechterhand had verloren opdat een klein hart er over treuren zou, en tranen vloeien uit mooie diepe oogen. XIII. Christian 's Elsa. Het was in dezen tijd en nadat wij onze kleine twist hadden bij gelegd, dat Helena me, „Groote Broer" begon te noemen. Er ligt groot kracht in een naam, een naam zegt heel veel, en mijn kleine speel- genoote scheen er bijzonder geluk in te vinden mij aldus te noemen. Wordt vervolgd). Gedrukt bq DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1898 | | pagina 6