DE ROODE BIJL.
Uit het Engelsch.
16)
Mijn kleine speelgenoot keek ver
baasd op, bij dezen directen aanval,
die bovendien werd uitgesproken met
een lieve beschaamdheid en het air
van bijna een te groote gunst te
vragen. En inderdaad, als er eenige
bescherming school in het aanbod,
dan was dit met zorg uit de manier
waarop het werd gedaan, verwijderd
gehouden.
„Juffrouw Ysolinde, ik kan uw te
vereerende gunst niet aannemen,
maar uw vriendelijkheid, om aan mij
te denken, zal altijd mijn hart goed
doen."
Op dit kritieke moment kwam va
der binnen, die meer dan streng en
ernstig keek, waaruit ik onmiddellijk
afleidde, dat hij Hertog Casimir ge
sproken had, en zijn post van eersten
raadsman zoowel ondankbaar als moei
lijk gevonden had. Ik wist, dat het
geen beroepszaak wezen kon die hem
kwelde, want dien dag droeg hij zijn
eigen kleeding, van Friesch laken, en
de breede barret, die ik hem 't liefst
zag ophebben. Er was geen enkel
beroepsteeken aan hem te bespeuren
behalve een klein rood bijltje op zijn
linkerborst genaaid, als de decoratie
van een veteraan.
XVII
De Roode Bijl blijft alleen.
Godfried Godfried boog voor de
gast van zijn huis, op de plechtige
wijze van een ernstig man, die ge
woon is te deelen in de hooge dingen
van dood en leven. Ik stelde hem
aan juffrouw Ysolinde voor, en liet
het verder aan Meester Gerard's
dochter over zelf hare plannen hem
te ontvouwen, waarmede ze ook in
derdaad niet lang wachtte.
Xaargelang ze voortging, zag ik
vader van kleur veranderen, totdat
hij zoo wit werd als het Friesche
laken, waarin hij was gekleed. Eens
klaps echter als getroffen door een
bekenden naam, keek hij snel op
„Plassenburg, zei u?" vroeg hij.
Juffrouw Ysolinde knikte.
„Ja naar Plassenburg, waar de |j
prinses een eeredame noodig heeft."
„Hare Hoogheid is dikwijls op reis
heb ik gehoord" zei vader, „terwijl
de prins meestal thuis blijft."
„Hij houdt meer van zijn leger
dan van alle pracht van vreemde
landen" antwoordde Ysolinde „en zoo
houdt hij vrede en rust onder zijn
volk en in zijn land."
„En uw vader, Meester Gerard,
zou wenschen dat mijn zoon een
tijdlang dienst nam bij dien Prins
Karei. Wel ik denk, dat het goed
voor den jongen zal zijn. Want ik
weet, dat de schaduw van den Roo-
den Toren achter hem schijnt in
Thorn, en daar is geen vrees, dat hij
er zoo spoedig onder zal bukken
Maar wat mijn kleine meid betreft
dat is een zaak apart en wordt een
langer en droever scheiding."
„Wees niet bang vadertje" riep
mijn kleine speelgenoot vol vuur, „ik
zou u niet alleen laten, al kon ik
ook zelf Prinses van Plassenburg
worden."
Yader keek weer met een vreemden
blik van het eene meisje naar het
andere, een blik, waarvan ik toen
de beteekenis niet begreep.
„Ik weet niet" zei hij, „ik denk
dat het toch voor jou ook maar 't
best is. Zooals ik de zaken inzie,
zijn er vreemde tijden voor ons in
Thorn ophanden. En de stad Plassen
burg onder Prins Karei is een ster
ke vesting in een sterke, tevreden en
eendrachtige provincie. Het is mis
schien het beste, dat je ook maar
gaat, kleine."
„Ik kan niet, ik kan u niet alleen
laten."
Godfried Godfried lachte een vreem
de lach, peinzende verheugd.
„Ik ben reeds een oud man, en
het ligt in den aard van mijn beroep
dat ik alleen moet zijn. Ik werk met
de sommen van dood en leven. Ieder
mensch moet alleen zijn, wanneer hij
sterft, en ik die met stervenden heb
geleefd, ben dus noodzakelijk al al
leen, terwijl ik leef. Het is daar
zuiverder lucht voor een jong vogel
tje! Maar ik zal je in eenzaamheid
missen als ik thuis kom de leege
pot, zonder bloemjou stem en die
van Hugo, die den somberen Rooden
Toren hebben gevuld met vroolijk-
heid zal ik dan niet meer hooren. Ach,
God weet, dat ik andere dingen ge
droomd had."
Hij zweeg en zag ons beurtelings
aan, en ik zag dat Ysolinde van de
Witte Poort zijn gedachten gelezen
had. Mijn kleine speelgenoot bloosde
en ik keek naar de zilveren loover-
tjes op de ceintuur van onze gast,
die een levende slang geleek met
veranderlijke schubben en vuurroode
oogen.
Vader liep naar Helena toe, die
opstond om haar armen om zijn hals
te slaan. Hij legde zijn rechterhand
op haar hoofd, die vreeselijke hand,
die voor ons niets vreeselijks had,
die hem beminden.
„Klein bloempje" sprak hij in zijn
eenvoudigen trant, God behoede je,
als je verplant wordt. Het is niet
goed voor je jonge leven dat mijn
roode smet zou kleven aan je lot.
Ik heb je een veilig te huis gegeven,
toen je het behoefde. Maar het is
recht, dat mijn huis nu weer eenzaam
blij ve. Het is al reeds laat in den
nazomer met Godfried Godfried en
hoog tijd, dat 'tjonge goed uitvliegt."
Hij keerde zich tot mij.
„Met jou, Hugo is het een andere
zaak. Jij bent geboren, waartoe je
geboren bent. En waartoe je, zooals
ik je horoscoop las, eens moet te-
rugkeeren. Maar zorg intusschen goed
voor haar. Ik leen haar je. Ik stel
haar in jou hand. Waak over haar
als over je beste schat, laat hare
vijanden jou vijanden zijn, en mocht
eenig ongeluk haar treffen door jou
verwaarloozing, dood je zelf voor je
er over denkt tot mij te komen.
Want, bij den God van Rechtvaar
digheid, ik zal geen genade hebben."
Ik zag de oogen van juffrouw
Ysolinde glinsteren als die van de
slang in haar ceintuur, toen vader
aldus Helena aan mij overleverde.
Maar vader had nog meer te zeggen.
„En als iemand" ging hij voort
met diep, stil stemgeluid, aldoor
zijn hand houdend op 't gebogen
hoofd van de kleine speelgenoot,
„als iemand groot of klein, prins of
bedelaar, ook maar een haar krengt,
van dit schoone hoofd, bij den groo-
ten God, die Zijn Bijl zwaait over
het heelal en zit in de hoogste hal
len der Gerechtigheid, zweer ik, God
fried, Godfried, Zijn schepsel, dat hij
de wraak van de Roode Bijl zal
voelen en in zijn eigen bloed den beker
van doodsangst tot den bodem uit
drinken."
Dit zeggende kuste hij Helena en
stapte heen, zonder verder naar ons
om te zien of een woord tot groet
te spreken.
Wij zaten verbaasd en verlegen
bij elkaar na zijn vertrek.
Juffrouw Ysolinde was de eerste,
die zich herstelde. Zij gaf Helena, die
met tranen in de oogen en nu neer
slachtig bij het venster stond, turend
naar de daken en gevelspitsen van
Thorn waarvan ze niets zag, vrien
delijk de hand.
„God straffe mij nog zwaarder"
sprak ze, langzaam en plechtig, „als
ook ik niet mij aan dit woord houd."
En ik denk, dat ze 't een oogen-
blik meende. Het jammerst was, dat
juffrouw Ysolinde iets niet lang kon
blijven meenen. Zooals naderhand
blijken zal.
Het werd nu afgesproken, dat
binnen een week Helena en ik den
Rooden Toren zouden vaarwel zeggen,
die ons zoolang geherbergd had, en
Godfried Godfried, die voor mij altijd
een vader geweest was en voor He
lena bijna nog meer.
Maar, ondanks alles, verlangden wij
eiken dag meer te gaan. Want, in
derdaad, Godfried Godfried had gelijk.
De schaduw van den Rooden Toren
de smet van de Roode Bijl bleef op
ons, zoolang wij op den Wolfsberg
waren. En toch, wat het ons kostte
te scheiden ten minste totdat we
uit de poorten der stad waren, kan ik
niet beschrijven, want voor beiden
scheen dat eerste afscheid in ons leven
droef als de dood.
Ik herinner het me heel goed. Op
den dag dat wij vertrokken, was va
der den geheelen morgen met zijn
afschuwelijk werk bezig geweest. Een
bende booswichten, die den omtrek
met hun wreedheid hadden verschrikt
was terechtgesteld. En het werd ver
moed, dat andere gewichtige misda
digers zouden woiden gevat; het ver
hoor had plaats gehad en nu behoefde
alleen de Roode Bijl nog maar te
vallen om de zaken in 't reine te
brengen. Zoodat, toen hij kwam om
ons vaarwel te zeggen, had hij maar
weinig tijd. En natuurlijk droeg hij
zijn verschrikkelijk scharlakenrood,
dat om zijn lichaam zat gegoten als
een handschoen om een hand.
„Vaarwel, kleine" sprak hij eerst
tot Helena, „niet op deze manier zou
ik had het aan mij gestaan je
hebben vaarwel gezegd. Maar wanneer
wij elkaar weerzien, dan zal ik het
wit van feestdagen dragen. Ik beveel
je aan Hem, Wiens feilen beter zijn
dan onze goede daden, Wiens oordeelen
zachter zijn, dan onze hoogste ge
nade,"
Hij kuste haar en reikte, over
haar schouder heen, mij de hand.
„Zoon Hugo" zei hij „ga in vrede.
Je moet terugkomen om mij op te
volgen. Ik zie het als op een prent:
op den dag dat ik dood neerlig, zal
jij met de Roode Bijl in de hand
staan, wachtende om gerechtigheid te
doen. Het is goed. Houdt het meisje
heiliger dan je leven vaarwel."
Dit zeggende verliet hij ons ab
rupt.
Onze paarden werden gezadeld, en
daar ik het laatst reed door de slechts
half geopende poort, zag ik Hertog
Casimir uitkijken, zooals hij voor zijn
genoegen placht te doen bij executies.
Ik hoorde de doffe smak toen de Roode
Bijl op het nog rooder blok kwam,
en datgene wat er tusschen gelegen
had, terzijde gevallen was. En voor
het laatst hoorde ik de bloedhonden
janken en het gekrab van hun pooten
tegen de traliën, toen zij het aas
roken.
Het allerlaatste dus wat ik hoorde
van mijn geboorteplaats was gruwelijk
en akelig. Ik was dan ook innig blij,
te kunnen wegrijden in de frissche
lucht en krachtgevende stilte. Maar
op mijn hart drukte zwaar de twee
maal herhaalde voorspelling, van va
der en van juffrouw Ysolinde, dat ik
eens zou terugkeeren en in zijn plaats
de Roode Bijl hanteeren.
Vast besloot ik liever eervol te
sterven voor 't front van den vijand.
Maar toch, had ik in de toekomst
kunnen lezen, dan zou ik hebben ge
zien, dat zij en niet ik wéér zagen.
Ik was inderdaad door 't Noodlot
bestemd een doemvonniste voltrekken
met de Roode Bijl in de hand en vader
dood naast mij uitgestrekt.
XVIII
Het morgengloren.
Zoo vreemd zijn de vrouwen, dat
zoodra wij de Hoogstraat van Thorn
doorreden mijn kleine speelgenoot
haar tranen droogde, zich naar mij
omkeerde in den zadel en rechtstreeks
me onder handen nam, alsof ik een
berisping verdiende.
„Ik heb nu" sprak ze, „het eenige
tehuis verlaten, dat ik ooit heb gekend
en den eenigen man, die me ooit heeft
liefgehad, om een jonkman, die niets
om me geeft en een vrouw, die ik
maar ééns in mijn leven gezien heb te
vergezellen naar een vreemd land, en
onvriendelijke menschen".
„Het is niet mooi" protesteerde ik,
„te zeggen dat ik je niet liefheb. Want
God weet het ik heb je altijd
liefgehad, jou het meest, en jou alleen
Heleentje, en al ben je nu boos op
me, ik begrijp niet waarom
heb je daar vroeger toch nooit aan
getwijfeld".
„En nu twijfel ik er dan zeer aan"
sprak ze bitter. „Ik geef er ook ei
genlijk heelemaal niet om, of jij, 01
wie dan ook veel van me houdt".
Om dit antwoord was ik zeer be
droefd. Het was een treurige tocht
van onze Roode Toren en uit mijn
geboorteplaats Thorn.
„Helena" zei ik, „geloof me, ik
bemin in de geheele wereld niemand
anders dan vader en jou. Vertrouw
op mij, dat ik je met mijn leven
beschermen zal in 't verre land waar
we heen gaan. Laat ons niet kibbelen,
lieveling. Wij zijn hier samen de
eenigen, die denken aan vader en aan
't kleine kamertje, waar je als kindje
kwam heelemaal in t wit."
Voor 't oogen blik was ze wat ge
rustgesteld, en gaf me de hand,
onder voorwendsel, dat ze even voor
overbuigen moest om een tres na te
zien.
„En denk er aan" ging ik voort, haar
hand toen ik die eenmaal had,
vasthoudend, „begin ook niet de
edele jonkvrouw, in wier gezelschap
wij zullen reizen, te wantrouwen.
Want zij meent het goed met ons,
en in het vreemde land zijn we mis
schien totaal in haar macht".
„Weet je dan wel zeker, dat je
haar niet bemint" vroeg Helena, zon
der me aan te zien. In vele zaken
was ze nog een kind en sprak altijd
meer recht-uit en vrij dan andere
meisjes, misschien wijl ze in den
Rooden Toren was opgevoed, door
mijn vader, die 't hart op den tong
had.
„Neen" antwoordde ik „mijn
kleine schat, ik geef niets om haar".
En nu, te paard, zag Helena er
hoogst bekoorlijk uit, de inspan
ning, het aantrekkelijke van 't
nieuwe en mijn geruststellende ver
klaring, gaven haar blosjes op de
wangen. Zij was nog nooit zoover
van de grenzen van den Wolfsberg
verwijderd geweest. Ik had haar vroe
ger leeren rijden 's zomers avonds op
het binnenplein, op een geleend paard
van een van van 's Hertogs jonkers.
Wij vonden juffrouw Ysolinde op
ons wachten voor haar woning, Meester
Gerard sprak met haar ernstig en ver
trouwelijk. Beiden hadden iets plech
tigs, alsof het onderwerp van hun
gesprek zeer gewichtig was.
Haar vader kuste haar en zij kwam
de trappen af. Ik sprong van mijn
paard om haar in den zadel te helpen
maar de fatsoenlijke, eerbiedige knecht
was me vóór. Zoodat ik dus maar de
teugels en beugels nakeek die volkomen
in orde waren en het prachtige melk
witte paard op den nek klopte. Meester
Gerard wuifde met de hand en ging
naar binnen.
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, t« Haarlem.