DE ROODE BIJL.
Uit het Engelsch.
18)
Zij werden hierna wel wat stiller
maar het was niet uit angst voor
mijn dreigement, doch alleen omdat
ze zich uit de plooien gelachen hadden.
Want toen ik in nijdigen wrevel tus-
schen de soldaten en de dames inreed,
zag ik ze elkaar toe-oogen en met
den duim aanstooten, waarna ze hun
hoofd achterover wierpen, en de wind
droeg hun gedempt gesprek tot me
over, en ik verstond.
„Ho, ho, hij was goed, hè. De prins
heeft een gemalin die.ho, ho, hij is
goed".
De kleiklompen, waarvan ik al
gesproken heb, werden grooter naar
mate we verder kwamen. Het was
een droog, dor, ongezond-uitziend land.
Geen mensch was er te bespeuren. De
groote versterkte boerderijen waren
er niet meer. Een vreeselijk dulle
eenzaamheid overal. Ravijnen als
harde plekken door de zon in den
modder gemaakt, maar duizendmaal
grooter, begonnen de heuvels tot in
de wortels te splijten. De weg werd
gevaarlijk voor wie er langs gingen.
Jorian en Boris gingen vooruit, want
Ysolinde en Helena wilden elk oogen-
blik verkeerd gaan, in dat ingewik
kelde warnet van paden.
En weer zag ik de duim van den
langen Boris in de ribben van zijn
makker porren, en de schouders van
beiden schudden van geweld.
„Een onnoozele vraag, ja, waar
achtig, dat is het," giggelden beiden.
„De prins heeft een gemalin, de
haan heeft een hen, en zijha, ha,
hij is goed".
Op dat oogenblik zou ik met ge
noegen Jorian en Boris hebben kunnen
neerslaan, die ongeschoren lummels
met apenmonden.
Als ik het gedaan had, dan had
het er leelijk voor ons uitgezien. Want
al waren het nog duizendmaal zulke
puddingkoppen geweest als ze waren,
ze wisten den weg en iets van 't
heidensche volk, waaronder wjj ons
begaven.
En hoe groot was, nadat wij een
poosje onzen moeilijken weg langs
deze gevaarlijke spleten vervolgd
hadden mijn verwondering, toen ik
Jorian en Boris plotseling in een
scherpen hoek tegen een scheur zag
inrijden, die als 't ware op zij den heuvel
in liep.
Dit deden zij, zonder zelfs naar de
landpalen te zien, als mannen, die in
't geheel niet onzeker zijn van hun
weg. Integendeel vroolijk en vol
vertrouwen reden zij daarheen en wij
drieën volgden, en hadden Lubber
Feind, Joost mag weten waar, verlo
ren. Wij zouden Boris en Jorian hebben
moeten volgen, al hadden ze ons ook
in de ingewanden der aarde gebracht,
als zij, in den beginne ook inderdaad
schenen te doen.
XX
De aardbewoners van-
Niemandsland.
Wij kwamen in een vreemde om
geving, zooals ik nergens heb gezien
behalve hier op de grens van den
Mark en in de noordelijke streken.
Een amalgama van lijm of bindende
stof, hield de klei der ravijnen bij
elkaar en deed ze er uitzien als
gepleisterde muren. Toen we het
smalle, gevaarlijke pad opreden, moes
ten onze paarden heel voorzichtig
stappen, opdat ze niet, bij een mistred
ons en zich-zelf hals over kop in de
diepte zouden storten.
Plotseling gilde mijn kleine speel
genoot die vlak voor me uitreed lang
en scherp, en ik was onmiddellijk bij
haar, om te zien wat de reden was.
Haar paardje stond met gespitste ooren
en trillende neusvleugels, starende
naar een hoofd in een roode slaapmuts
dat uit een gat in de roode klei kwam
kijken.
„Het land der GnomenJa, zeker.
Tot nu toe had ik gedacht dat het
maar praatjes waren 1" zei ik in me
zelf.
En dit zullen we eens te zeggen
hebben van andere dingen dan van
hoofden in roode slaapmutsen.
Maar mijn kleine speelgenoot gaf
gil na gil, want het hoofd bleef
haar koel aan staren, als op wacht
gezet door een of anderen boozen geest
van den Rooden Toren.
Ik bemerkte echter, dat het hoofd
op een strootje kauwde en spuwde,
wat Gnomen, naar ik meende, nooit
deden hoewel ik niet zou hebben
kunnen zeggen, waarom het stroo-
kauwen en spawen den Gnomen
niet vrij stond. In ieder geval, ik
geloofde het. En dat geloof kwam
me goed te stade omdat het me
onbevreesd maakte en mij mijn spraak
teruggaf. En als een man kan spreken
dan kan hij ook vechten. Het tegen
overgestelde is 't geval met vrouwen,
die wanneer ze niet vechten willen
juist het beste spreken kunnen, als
men kan opmerken bij elk geschil
tusschen twee hellevegen. Zoo
lang ze kijven, blijft het bij drei
gementen en ongevaarlijke verwijten
maar als ze stil zijn, pas dan op nagels
tanden
„Beste vrind" riep ik, aan Ridder
Roodkap in de bergmuur, „ik begrijp
niet, waarom je je leelijke tronie uit
den modder steekt, en het niet terug
trekt, terwijl je toch ziet, dat het
deze dame bang en het paard schichtig
maakt."
De man knikte heel verstandiglijk,
maar bleef kalm zijn strootje kau
wen.
Toen ging ik naar hem toe, en
zoo beleefd als ik kon pakte ik hem
bij zijn kin en smeet zijn hoofd terug
in 't gat. Dat doende, zag ik voor
't eerst, dat de kleimuur hard en
taai en in huizen en hutten verdeeld
was, hebbende houten deuren van de
zelfde kleur, en in sommige gevallen
zelfs vensters met tralies, wonder
baarlijk te zien, en zooals ik nergens
elders tevoren gezien had. Bij het
hooren van 't getrap van zooveel
paarden schoolden de menschen voor
hun deuren te zamen, en kinderen
gluurden naar buiten en riepen elkaar
schril toe: „Kijk de Christenen".
Want zoo noemden ons die men
schen van Niemandsland, die toen
en misschien nu nog heidenen wa
ren.
Wij kwamen aan een open ruimte,
een weinig inspringend, waar een
grootere deur dan de andere was.
Jorian reed dadelijk toe op die deur,
al even rood was als het andere in
de merkwaardige stad. Hij stampte
met de speer er lustig op los. Een
tijdlang kwam er geen antwoord,
maar het getal hoofden dat uit de
naburige huizen gestoken werd, en
het volk dat om ons heen kwam,
vermeerderde aanmerkelijk.
Jorian donderde weer, met zijn
voet stampend en hevig vloekend in
dialect en Duitsch. Toen haalde hij
met zijn speer boven zijn hoofd een
venster naar beneden als iemand
een garnaal oppikt van den bodem van
de Oostzee.
Waarop een hevig rumoer uit het
huis volgde, en een hoofd nijdig uit
de opening naar beneden keek. Maar
dadelijk trok het zich weer terug.
Want Jorian wierp zijn speer recht op
den rooden das, dien de man om zijn
hals had, hem bevelend in den naam
van den prins, van den hertog, van
den keizer, van den aartsbisschop van
alle wereldlijke en geestelijke heeren,
de poort te openen. De man met den
rooden das werd bedreigd met den
strop, met de waterproef, met de
pijnbank en ten lnatste met de kwel
lingen des Duivels, wat, volgens onze
soldaten beteekende aan de overzij
van het ravijn te worden gevoerd,
hetgeen onverbiddelijk voor de heele
armzalige stad de ondergang zou
zijn.
En deze laatste bedreiging scheen
van meer gewicht dan alle andere,
misschien omdat de Prins van Plas-
senburg reeds iets dergelijks had
gedaan bij de een of andere gelijk
soortige stad, en deze aardbewoners
goede reden hadden den donder van
zijn artillerie te vreezen.
In elk geval, de groote poort ging
open en een man van hetzelfde steen
rood als de andere bewoners der stad
verscheen in den ingang. Hij boog
diep en Jorian sprak hem aan in
een vreemd mengelmoes van taal,
waarvan ik alleen de telkens terug-
keerende woorden „logies" „een maal"
en „order van den Prins" kon ver
staan.
Na een lang, en van de zijde van
ons escorte stormachtig onderhoud,
mochten we binnnenkomen. Onze
paarden werden aan ruiven gezet, die
zich aan naast elkaar bevonden,
terwijl daartegenover stallen waren,
waarin verschillende familiën des
nachts schenen te kampeeren.
Met al het nadrukkelijke van gunst
betoon werden we uitgenoodigd in het
midden van 't vertrek te komen, en
ons op de harde vloer het zoo ge
makkelijk mogelijk te maken. Deze
uitnoodiging, vergezeld van een be
leefd handgebaar, en schouderbewe
ging van onzen gastheer, scheen Jorian
en Boris tot hevige woede te ver
voeren, want zij trokken hun zwaard
en maakten zich tot vechten gereed.
En om niet onder te doen volgde ik
hun voorbeeld en stelde mij op ter
bescherming van Helena en juffrouw
Ysolinde.
Deze twee stonden dicht bij ons,
maar gingen kalmpjes en onverschil
lig door met babbelen, hoofdzakelijk
over kleeren en juweelen wat me
verwonderde, ten eerste om het hache
lijke van 't oogenblik, en dan, wijl
Helena van juweelen nooit iets anders
had gezien dan de waardelooze klei-
noodieën die aan mijn moeder hadden
behoord, en in een grijs-linnen doos
in den Rooden Toren werden bewaard.
Maar 't schijnt een tweede natuur
bij de vrouwen om van die dingen te
praten.
Toen zij zich voorbereid hadden
„voor de eeuwigheid" zooals de gees
telijken zeggen, gingen Jorian en Boris
zonder aarzelen elk naar een deur
die zij open stieten en gingen, het
zwaard in de hand, naar binnen, het
aan mij overlatend de vrouwen te
beschermen en voor de veiligheid van
de paarden zorg te dragen.
Uit de deuren, die onze geleiders
waren binnen gedrongen, kwam,
holderdebolder en troep mannen en
vrouwen, sommige stroo-matrassen en
dotten hooi dragend, andere sleepten
kooktoestellen, en allen waren in
verschillend deshabillé. Zij veroorzaak
ten een ontzettend rumoer en geweld,
woedend gebrul van de mannen, schel
gekakel van de vrouwen om hun
hier en daar zwervende kinderen.
Onze kleine Helena keek heel
medelijdend toen deze voorbereidende
maatregelen werden getroffen. Maar
juffrouw Ysolinde nam er bijna geen
notitie van, blijkbaar al dat lawaai
aanvaardende als uiting van vreugd
voor de onderscheiding van zulke
hooge gasten, die onder gewapend
geleide reisden.
Eindelijk kwamen Jorian en Boris
uit een derde deur.
Zij bogen diep voor juffrouw Yso
linde.
„Behaagt het Uwe Hoogheid hare
kamer te kiezen? Zij zijn alle leeg.
Daarna zullen we zorgen dat wat de
plaats kan opleveren ter beschik
king van Uwe Hoogheid worde ge
steld."
Ik verbaasde mij natuurlijk over
zooveel eerbied, aan de dochter van
Meester Gerard betoond. Maar Yso
linde aanvaardde het als een gewone
zaak. Zij sprak zelfs niet, maar
lichtte eenvoudig haar hand op, met
een gracieuse vingerbeweging, die
aanduidde: „Vooruit".
Jorian voerde ons naar binnen, Boris
stond aan de deur om ons te laten
passeeren, met zijn zwaard een klein
saluut makend, telkens wanneer een
onzer voorbijging. Maar toevallig
ontmoetten, toen ik naar binnen ging
onze blikken elkaar, waarop de scha
vuit knipoogde en ik kon zijn schou
ders zien schudden. Ik wist, dat hij
zijn versleten oude grap nakauwde:
„De prins heeft een gemalin, en
die
Ik had den ellendeling wel kunnen
verscheuren. Maar, per slot van reke
ning bewees hij ons toch een dienst,
zij het dan ook op een uitdagende en
hardhandige manier.
XXI
ik houd de wacht.
Er zijn, zegt men, maartweedingen
in de wereld waard dat men er zich
voor inspant oorlog en liefde. En
dat geloofde ook ik eens. Maar sinds
in een onvriendelijke, eentonige lente,
tengevolge van een oude wond, ik dit
verhaal ben gaan schrijven, zou ik
er een derde willen bijvoegenboeken
schrijven. Wat, voor mijn eigen hand
dat beproefde, ik nooit zou hebben
geloofd. Maar nu, nu de Oostenwind
alle dagen blaast en het neergestriem-
de water tegen mijn venster slaat,
verlang ik er naar mij gemakkelijk neer
te zetten, een nieuwe pen te nemen
en weer als alle dag te doen,
Maar ik moet denken aan wie me
lezen zullen, en aan hun last, wanneer
ik mijn perken overschrijd want als
ik dat blijk te veel te doen, zouden
zonder ze me wel eens heelemaal
kunnen lezen, hetgeen een beetje
buiten mijne bedoeling zou zijn.
Ik sprak er van, de bewaker en
beschermer te zijn van twee vrouwen
die (in mijn zelfbedrog meende ik
dat tenminste) mij allebei niet on
gaarne zagen. God vergeef't me, dat
ik zoo dacht, want ze hadden het me
nooit ronduit gezegd. Maar ik nam
de zaken, zooals ze me 't liefst waren.
En, zooals ik te voren gezegd heb,
volgens mijn ervaring krijgt men bij
de vrouwen meer gedaan door de din
gen te nemen, zooals ze zijn, dan met
de gladste tong en langste Jakob-om-
Racheldienst. De man, die bij goede
vrouwen succes heeft, is de man die
dedingen neemt zooals ze zijn. Alleen:
hij moet weten welke dingen, anders
beklaag ik hem doodelijk. Hij heeft
dan een ruwen weg te bewandelen.
Maar ter zake.
Jorian drong Ysolinde en Helena
in de kamers, waaruit hij met zoo
hevig geweld de bewoners verdreven
had. Hoe deze kamers overdag verlicht
waren, kon ik in 't eerst niet be
grijpen, maar ten laatste werd mij
het geheim opgelost. Het ravijn
nam een plotselinge wending, op dit
punt, zoodat wij ons in een huis
bevonden, dat om een hoek was ge
bouwd, en van twee zijden licht ont
ving.
„En waar zijn onze kamers" vroeg
ik onzen leidsman, toen hij torug
kwam.
Hij wees op den harden grond.
{Wordt vervolgd).
Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.