DE ROODE BIJL.
Uit hel Engelsch
20)
Toen eindelijk beide het maal en
de voorstelling van Jorian en Boris
waren afgeloopen, en de scho
tels naar buiten gegooid, hoorden wij
eensklaps een hevig rumoer, zoodat
Jorian aan de hospes vroeg wat er
te doen was. Die oude versteende
kwam naar voren gezeild en sprak
de gewapenden aan met aanmerkelijk
vermeerderd respect.
„Wat beveelt gij, edele heeren?"
„Ik vroeg" zei Jorian, „wat de
reden was van die ellendige herrie.
Indien je gasten niet stil kunnen zijn,
dan zal ik eens bij ze komen, met
iets, dat hun twisten voor eeuwig be
slechten zal."
Met af en toe nog wat half inge
houden gemompel hield het gekakel
dan op, en op dat oogenblik ten
minste hadden we geen moeilijkheden
en lasten. Ik ging naar de deur der
kamer van juffrouw Y solinde en Helena
en riep heel beleefd goeden nacht.
Want het speet mij Heiena's „ik
haat je" tot laatste woord te hebben.
Dadelijk kwam juffrouw Ysolinde naar
buiten in een licht zijden kleed en
gaf mij haar band om te kussen. Maar,
hoewel ik riep „slaap wel Helena,"
kwam er geen antwoord. Wat ik zeer
kwalijk nam, aangezien ik niet kon
begrijpen, wat ik misdreven had.
Toen maakten Jorian, Boris en ik
het ons zoo gemakkelijk als in de
omstandigheden mogelijk was, en zoo
als Boris me aanraadde, legde ik me
met de voeten naar de deur, die naar
binnen opende. Mijn zwaard en andere
wapenen legde ik bij de hand, en drukte
mijn voet stevig tegen de deur, wat
mij een veilige maatregel voorkwam.
Jorian en Boris deden eveneens bij
de andere ingangen, en voor de eerste
slapen ging stak hij een lange kaars
voor een beeld van de Heilige Moeder
aan, en dat licht scheen vreemd door
de gang, waarin we de wacht hielden
en op de deur der kamer van de
dames.
Hoewel ik verre van verliefd was,
werd ik toch zeer bewogen door de
gedachte aan die twee schoone jonk
vrouwen, zoover in den vreemde. En
ik was juist bezig kushandjes naar
de deur te werpen, toen Jorian me
snapte.
„Wat nu" riep hij, „ben je aan 't
bidden jongen?"
„Ja", antwoordde ik, „naar de ge
wijde rustplaats der Heiligen".
Dit nu, was oneerbiedig, en mogelijk
werden we er later flink voor gestraft.
Maar het was ten minste van 't soort
van hun soldaten grappen.
„Ho, ho, hij is goed" grinnikte
Boris, „eene is waarachtig een Heilige.
Maar wat de andere betreft wel
laten wij het den prins vragen. „Hij
heeft een gemalin en die is dikwijls
op reis?" Ho, ho, ho!"
En de kinkel maakte zoo'n geweld
en schudde zoo, dat ik hem verzocht
in Godsnaam toch wat stil te zijn,
daar wij anders evengoed in een schuur
te midden van nieuwsgierige ratten
konden gaan slapen.
„Dat je Heiligen ons beschermen
voor erger" zei hij en viel daarmee in
slaap.
XXIII
Hugo van de breede bijl.
Wat mij betreft, slapen kon ik niet.
En dat is ook geen wonder. Want
het was de eerste nacht van mijn
gansche leven, dat ik buiten den
Rooden Toren sliep. Het scheen, dat
ik een soort accompagnement noodig
had om in te sluimeren.
Lang duurde het, eer ik ondekt
had wat het was, maar ten laatste
begreep ik, dat het 't geluid van de
bloedhonden was, in de hokken, dat
ik had gemist. Want 's nachts zelfs
jankten zij, en krauwden met hun
voorpooten tegen de tralies, mogelijk
het heen en weer geloop hoorende
van mannen, die uit de straten der
stad kwamen.
Maar hier, na die lange dagreis van
Thorn, was ik plotseling verplaatst
in een nieuwe wereld. Langzaam
zeulde de nacht om. De kaars brandde
hol. Een tocht floot door de gang,
waarin wij lagen. Hij blies de vlam
in tegenovergestelde richting. Ik dacht
er over na, hoe dat zoo komen kon,
want de lucht was tevoren stil en
bewegingloos. Toch was ik er blij
om, want het verkoelde mijn slapen,
en ik denk, dat, behalve door die
genoemde oorzaak, ik anders wel
geslapen zou hebben. En had ik
eenmaal geslapen, dan was niemand
van ons zoo spoedig weer wakker
geweest. Wat ik hoorde was niets
meer dan dit een of tweemaal
de vlam van de kaars knerpen, alsof
een mot of vette bromvlieg, er
in was gevlogen en met verbrande
vleugels op den grond gevallen. Maar
er waren toch geen motten in de
kamers, of we zouden ze wel al hebben
zien kringgonzen om het licht. Maar
weer hoorde ik een vlug, licht plap
Op 't zelfde oogenblik zag ik een
korreltje op den grond rollen, dat
bijna op het stroo waarop ik lag
terecht kwam.
Ik greep er naar, en in drie keer
had ik het beet. Het was zacht als
stopverf. Plapdaar kwam weer
een ander. Nu begreep ik het. Er
was iemand bezig het licht uit te
echieten, met de bedoeling om ons in
den donker te doen zitten. Jorian en
Boris snurkten luid. als vermoeide
soldaten Meer behoef ik niet te zeg
gen.
Ik lag met het hoofd in de scha
duw maar langzaam op zij schuivend,
met slaperig gebrom van boosheid,
bracht ik mijn hoofd ver genoeg om
door het venster aan het einde van
de gang te zien, die, zooals ik reeds
eerder ontdekt had, uitkwam in het
ravijn, dat een rechten hoek maakte
met den straatweg waarlangs wij waren
gekomen.
Geluidloos zag ik het raam openen
en een wit gelaat verscheen, met een
jongens kattapult aan zijn lippen.
„Helaas", zei ik in me-zelf, „dat
ik evenals Jorian en Boris met het
mes werpen kon, dan zou ik dien
mijnheer eventjes merken". Ik had
zelfs geen boog, alleen mijn zwaard
en dolk. Ik besloot morgen aan dien
dag te leeren schieten met vuurroer
en pijl-en-boog.
PlapDitmaal goed gemikt. Wij
waren in donker. Daar sloop iemand
binnen.
„Sta op, Jorian en Boris" riep ik
„een vijand".
Opspringende ging ik de kaars
weer aansteken. Het was gelukkig
een uitstekende, die dadelijk aan was.
„Zist, zist" vlogen de pijlen dicht om
mij heen en deden bij groote brokken
de klei van den muur springen. I,
„Plat op den grond, zij schieten
door den gang" riep Jorian, die on
middellijk wakker was geworden. Dat
was ook juist mijn plan, want ik
voelde iets scherps geschoten in mijn
rug. Maar eerst moest de kaars aan.
Gelukkig eindelijk licht. „Zist, zist!"
snorden de pijlen, hoe langer zoo
harder. Iets vloog vlak over mijn
haar, een ijzeren knop van een hand
boog.
„Ga voor een deurpost staan, kerel"
riep Boris me toe.
En als een gejaagde rat liep ik
naar de eerste, die waarin Helena en
juffrouw Ysolinde sliepen. De kaars
stond nu zóó, dat onze aanvallers
hem niet meer konden uitschieten. Ik
had op dat oogenblik geen ander
wapen dan mijn dolk, want bij het
opstaan om de kaars weer aan te
steken, had ik schandelijk vergeten
om mijn zwaard uit het stroo mee
te nemen. En ik voelde mij vrij nut
teloos en onhandig, toen ik daar den
aanval stond af te wachten met alleen
een stuk mes in de hand.
Plotseling echter, kwam er een af
leiding.
Ylak naast mijn oor ging een ge
weer af. Vlam, smook,-veel, en een
verstikkende kruitlucht. Jorian had
op dien vent met dat witte gezicht
geschotendat witte gezicht had een
rooden vlek voor het verdween. Daar
na hoorden wij een schreeuw van
doodsangst en een zwaren val.
„Einde van het eerste bedrijf! De
afgevallen engelen hm, hm, gaan
naar de helriep Jorian vroolijk, zijn
geweer weer ladend.
Eensklaps bemerkte Jorian, aan
het bewegen van het stroo, dat lang
zamerhand de deur geopend werd. Hij
wachtte, tot die opening wijd genoeg
zou zijn om een man door te laten.
„Terug daar, hondsvot, of ik schiet"
gilde hij. En dadelijk werd de deur weer
dicht getrokken.
Daarna kwam er weer een oogenblik
stilstand. Ik verlangde zeer naar een
boog of ander schietwerktuig. Ik ver
weet me-zelf gedurig, dat ik de kunst
niet eerder had geleerd, waartoe ik
bij de soldaten van den Wolfsberg
gelegenheid genoeg had gehad, die het
mij, terwille van vader (of van Helena)
gaarne zouden hebben onderwezen.
Het vrouwvolk in de kamer achter
mij, was nu op en gekleed. Juffrouw
Ysolinde wilde met alle geweld zich
bij ons voegen, maar ik smeekte haar
te blijven waar ze was. Ook Helena
stak 't hoofd buiten de deur, en toen
ze me zag staan met mijn dolk in
de hand, vroeg ze mij, of ik niets
noodig had. Zij scheen haar onvrien
delijkheid vergeten en ik was er de
man niet naar, om haar die te her
inneren.
„Alleen een ander wapen, dan deze
slakkesteker, lieveling" zei ik.
Helena sloot de deur, en gedurende
eenigen tijd hoorde ik niets meer.
Eindelijk echter opende zij haar weer
en wierp mij een bijl met langen steel
toe.
Het was hetzelfde wapen, dat ik
gebruikt had op 't kalf in de keuken.
Ik aanvaardde het als verontschuldi
ging en rechtvaardiging tevens. Want
mijn kleine speelgenoot was altijd een
zonderling meisje. Ze deed altoos zoo
veel meer dan ze beloofde, en zei
altijd minder dan haar hart voelde.
Hetgeen misschien bij de meeste vrou
wen omgekeerd is.
„Ik vond haar, bij 'tin bed stappen"
zei ze.
En nu gelooft ge zeker wel, dat
ik heel gauw mijn dolk opbergde en
de bijl, tot wier dienst ik geboren ben,
door de lucht zwaaide.
Het was hoogst merkwaardig, dat
ik, hoewel ik een diep gewortelden
afkeer had tegen mijn vader's bedrijf,
en van kind af aan er nooit aan had
gedacht het te zullen uitoefenen, een
bewonderingwaardige handigheid aan
den dag legde in 't hakken. Als ik
een stok in mijn hand heb, sla ik nu
nog altijd de hoogste aren van het geel-
wuivend koren af, wanneer ik op de
weiden en velden van den Wolfsberg
rondwandel. Voor tijdverdrijf liet vader
me vroeger dikwijls dun hout kappen
met een bijl, en dan zette hij het
dikwijls op, en liet mij het bovenste
gedeelte met een horizontalen zwaai
van de bijl afslaan. Niemand weet
hoe moeilijk dat is, voor hij het zelfheeft
geprobeerd.
't Is dus geen wonder dat toen ik
de prachtige breede bijl greep die
Helena me toegestoken had, ik mij
weer een man voelde.
Toen waren we stil en luisterden
en luisterden ademloos door. En
nu wil ik wel zeggen,dat, als een
onzichtbare vijand buiten fluistert en
ritselt als ratten in het stroo, en je
niet weet van waar hij je zal aanvallen
en al dien tijd denkt aan de vrouw,
die je liefhebt (of nog niet bemint,
maar toch op weg bent) in de kamer
daarnaast, dat het dan niet zoo moei
lijk is een kasteel te behouden, dan
je adem in te houden.
Plotseling hoorde ik een geluid,
waarvan ik de beteekenis maar al te
wel begreep. Het was het getrappel
van paardenhoeven. Onze goede vrien
den gingen met onze paarden aan den
haal. En als we er niet heel gauw
bij waren, dan zouden gauw het laatste
zien, en genoodzaakt zijn onzen weg
naar Plassenburg te voet te vervol
gen.
„Jorian" riep ik, „hoor je het? Zij
nemen onze paarden uit den stal weg!
Zullen we een uitval doen, terwijl
Boris in den gang de wacht houd?"
„Goed" zei Jorian „zeg maar, wan
neer je klaar bent".
Met de bijl in mjjn rechterhand en
de deurknop in mijn linker, gaf ik het
teeken.
„Als ik drie zeg Jorian."
„Goed" zei Jorian.
De paardenhoeven klatterden.
„Een, twee, drie," telde ik zacht
maar duidelijk.
XXIV
De uitval.
De deur was open, en het beste
wat ik me hierna herinner, was, dat
ik mijn bijl boven mijn hoofd zwaaide
en Jorian een pas voor mij uit stond,
met zijn zwaard. Van 't gevecht weet
ik niet veel te vertellen. Dat heb ik
nooit van mijn leven gekund. Ik weet
wel, dat zij, die van gevechten lange
verhalen opdisschen op een afstand
hebben gestaan en manmoedig er hun
werk van maakten toe te kijken, niet
zij, die den heeten adem, hebben ge
voeld en den doodschijn in wanhopige
oogen hebben gezien, dicht bij zich,
zóó dicht als de oogen van gelieven die
elkaar omhelzen. Ach, broeders van hef
zwaard, deze dingen kunnen niet ver
teld worden. Maar op zichzelf is een
kloppartij verrukkelijk. En dat onder
vond ik ook. Omdat een bijl een lastig
wapen is om te hanteeren, maar des
te vreeselijker wanneer zij goed wordt
gebruikt. Ik dreef het gepeupel voor
me uit de mannen bedoel ik. Ik
voelde dat mijn geducht wapen af en
toe vertraagde, nu langzaam dan plot
seling, al naar het voorwerp, waar
tegen het sloeg. En de keuken weer
galmde al dien tijd van gillen en
bedreigingen, van vloeken en verwen-
schingen.
Maar Jorian en ik drongen ze ste
vig achteruit hoewel ze telkens en
telkens naar ons toekwamen, met
braadspitten, ijzeren haken en. allerlei
soort vreemde wapens. Ook zagen wij
van uit de hoeken de glurende oogen
van vrouwen en kinderen. Plotseling
keerde de rumoerige troep zich om
en drong de deur door, den weg op,
vlug als water.
In een oogwenk was het huis leeg,
op de vrouwen in de hoeken na, die
schreiden en haar kinderen stil susten.
En enkele gewonden door bijl of zwaard
die naar haar toe kropen om haar
gapende wonden te laten verbinden.
Want een bijl maakt in kalme tijden
leelijk werk, maar nog veel erger is
't met zoo'n heidensch gevecht als
plaats had gegrepen.
Roemruchtig keerden wij dus.
Jorian keek mij toen aan, en daarua
schuins naar Boris.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.