DE ROODE BIJL. 4 Uit het Engelach. 23) „Het is toch waar, zoo waar als je oogen" hield ik aan. Herinner je je niet meer dat ik dien kalfskop afsloeg met de bijl Toen beviel de gedachte aan de Roode Toren je niet bijzon der." „O, toen" zei ze, alsof dit nu, door den nadruk op het woord, voldoende verklaring was. Maar zij drukte mij de hand, en toen gaf ik geen zier om de logica. „Heb jij haar niet lief, weet je dat zeker" vroeg ze, toen we in een donkere hoek van de trap kwamen, mij aanziende. „Geen kwestie van" gaf ik van ganscher harte ten antwoord, zonder eenige pretentie, dat ik niet begreep wat zij bedoelde. Zij drukte mijn hand weer. „Niet, omdat ik je liefheb, Hugo, of omdat ik wensch, dat jij mij be mint," sprak ze, als iemand, die iets uitlegt, wat al lang bekend is „na tuurlijk alleen als je kleine speelgenoot. Maar ik zou niet kunnen velen, dat je iets geeft om die die vrouw." Het was duidelijk, dat er veelbe wogen tijden zouden aanbreken in het kasteel van Plassenburg, en dat ik er mijn deel van zou krijgen. Zoodra we in de eetzaal waren gekomen stelde de Prins mij zeer vormelijk voor aan zijn gemalin. „Hoogheid, dit is kapitein Hugo Godfried, mijn nieuwe ordonnans offi cier. De Prinses neeg diep en stak mij haar hand toe. Haar mooie oogen schitterden van een plotseling vuur, dat ze zeer goed stond. „Uwe Hoogheid heeft een uitste kende keuze gedaan. Ik kan getuigen, dat kapitein Godfried een dapper een zeer dapper man is" sprak ze. En op dat oogenblik was ik haar hoogst dankbaar voor dat getuigenis. Want achter ons stond de jonge Yon Reuss, die zenuwachtig aan zijn snor draaide en mij verwaand aankeek. Prinses Ysolinde begaf zich naar haar eigen apartementen en daardoor kon ik met haar en met Helena geen woord meer wisselen. De Prins ging ook naar zijn kamer, en ik bleef dus waar ik was, meenende, dat voor 't oogenblik mijn taak was afgeloopen. De oppasser van den man, wiens jas ik droeg, stond met een ander dicht bij mij, inderdaad liepen alle rangen zoowat dooreen. „Dat is de knaap" hoorde ik er een schamper zeggen, „die mijn mees- ter's jas heeft ingepikt 1" Zijn kameraad lachte ontzettend, waarop natuurljjk het beestje dadelijk bp me boven kwam. Ik gaf den één een flinke klap, en den ander, die haastig terugdeinsde, raakte ik met mijn voet. „Wat is dat hier, geen getwist onder de lakeien" riep Von Reuss beleedigend van 't andere einde van de zaal. „Bedoelt u mij, by geval?" vroeg ik beleefd. „Ja, natuurlijk, kerel!" zei hij. „Als je met knechts over afgeworpen kleeren wilt ruzie zoeken, dan moest je het maar liever in de stallen doen, waar, zooals je zelf zegt, zich je eigen garde-robe bevindt." „De jas, die ik draag, draag ik op bevel van den Prins. Hij zal u on- middelyk worden weergegeven, zoodra de Prins het mij beveelt. Bedenk intuaschen, dat ik kapitien Hugo Godfried ben, ordonnans-officier van Prins Karei van Plassenburg, en dat mijn zwaard u ten dienste staat." „Gij zyt" gaf van Reuss ten ant woord, ,de zoon von mijn oom Casi- mir's Erfelijke Opperbeul en zult den een of anderen dag mogelijk de mijne zijn. Laat dat genoeg eer voor je wezen." „Dat ik den een of anderen dag uw beul mag zyn is het eenige van myn vader's erfdeel, dat ik verlang" voegde ik hem toe. En dit gezegde was raak ook, want oogenblikkelijk keerde hij zyn hielen en ging heen. Maar dit mocht ik niet toestaan. Dus liep ik hem achterna en hield ik hem terug. „Wacht even", zei ik, „Gij hebt een officier van den Prins beleedigd. Wilt gij daarvoor met uw zwaard voldoening geven, of moet ik u telkens, wanneer ik u ontmoet, een klap in 't g.zicht geven, om uw eergevoel wat op te wekken?" Voor hy tjjd had om te antwoorden, kwam de Prins binnen. „Zoo, al aan 't twistzoeken, mijnheer Vuurspuwer", riep hy. Von Reuss en ik stonden vrij beteu terd elkaar aan te gapen. „Wat is de kwestie vroeg de Prins terwijl hy aan tafel ging zitten. Ik keek Von Reuss aan, om het hem te laten vertellen, want ik had het er toch niet bijzonder op begre pen, dat ik al dadelijk bij den aanvang van myn loopbaan gebrouilleerd raakte met den neef van Hertog Casimir, hoewel hy evenals ik in ballingschap was en afhing van de vrygevendheid van Prins Karei. Maar omdat hij niet sprak, waagde ik op te merken„Hoogheid, de Graaf Von Reuss beleedigde my over het leenen van een jas en noemde me een dienstknecht, omdat ik de zoon ben van den Erfelijken Scherprechter van den Wolfmark. En toen heb ik hem gezegd, dat ik een officier van uw huis ben, en dat ik bereid ben met mijn zwaard voldoening te eisclien. „Dat ben je ook" riep de Prins, dat ben je ook een dienstknecht! En dat is hy dwaze jongens 1 Wat betreft de zoon te zyn van den Erfe lijken Scherprechter, het is in alle Germaansche landen een eerzaam be roep. Eens was ik zelf assistent-beul, en van ganscher harte had ik meester willen zijn en zelf de schuldigen ge plunderd. Niet meer van die dwaas heden, Von Reuss. Ik moet me over je schamen, om zóó tegenover een nieuweling te doen. Hoor je, ik wil het niet hebben 1 Ik wil zelf myn oud beroep weer even opvatten en op myn eigen houtje recht doen. Geef elkander oogenblikkelijk de hand, jeug dige heethoofden." De Prins leunde achterover in zyn stoel en keek ons grimmig aan. Ik deed een stap vooruit, Von Reuss bleef afgewend staan. „Maarschalk" donderde de Prins, zoodat de kamer dreunde en de glazen rinkelden „breng een wachter hier." De Maarschalk kwam naar voren boog en verdween, toen Von Reuss naar me toe kwam en zyn hand j uitstak, eerst aarzelend, maar nader hand toch flinker. Plechtig en stijf schudden wij elkaar de hand en konden elkaar daarom natuurlyk geen spier beter uitstaan. „Ah, zoo" sprak de Prins, ik wist wel dat je het zoudt doen. Want als je je oom niet hadt, dan zou Hertog Casimir misschien zonder opvolger zijn en de Erfelyke Scherprechter eveneens „Ga nu zitten, jongens" zei hy na een poosje. „De dames nemen van avond geen deel aan den maaltijd. Begin me nu maar eens te vertellen van je avonturen in die aardwoningen. Ik moet als ik uitrijd die plaats eens in oogenschouw nemen. Ik moet waarachtig zeggen, dat ik in Plas senburg duf word en uit mijn gewo ne doen raak, waar ze niet meer zooveel durven als een mes in elkaar's rug te steken, dank zij den zoon van Karei den Molenaar. Sedert ik in myn eigen gebied geen avonturen meer kau beleven ben ik]een man geworden die naar nieuwe verlangt Vertel me de heele geschiedenis, en ook de rol, die je er zelf in hebt gespeeld, verberg mij niets, zooals het een bescheiden jongeling past." Zoo vertelde ik hem ten laatste wat er was voorgevallen, zooveel mogelijk Jorian en Boris verheerlijkende, zooals ze ook verdienden. Toen 't verhaal uit was, beval de Prinsbreng de twee mannen hier". En terwijl een dienstknecht ze ging halen, fluisterde de oude Raadsheer Kom binnen veldmaarschalk Jorian en generaal Boris! Maar toen de soldaten binnen kwa men en onbewegelijk bleven staan, beval de Prins ze de geschiedenis mee te deelen. Jorian draaide zijn hoofd naar Boris en Boris draaide zijn hoofd naar Jo rian Beiden maakten zij een bewe ging van ongeduld, die beteekende: Vertel jij het". Maar geen van beiden scheen in staat tot spreken. „Wind ze eerst op met een roemer wijn" riep de hartelijke vorst, „dan zullen ze wel afloopen." Twee groote roemers wijn werden voor Jorian en Boris ingeschonken, en zij brachten als automaten het glas aan hun mond en goten den drank naar binnen, als musketiers van de allerjongste Fransche drilschool. Waarna beiden even kuchten van tevredenheid en waardeering, wat bij hen voor een blijk van goede manieren gold. Maar desniettemin, was 's Prinsen belangstelling in zake de aardbewoners van Niemandsland toch niet vermin-1, derd. „Ga door" riep hij ongeduldig, ter wijl hij Jorian en Boris strak aankeek. Beiden bewaarden een aandoenlijk eendrachtig stilzwijgen. „Deze officier, kapitein Hugo God fried" zei de Prins, „vertelt me, dat het behoud der Prinses te midden van dat volkje aan uw dapperheid te danken is." „Dat liegt hij" zei Jorian, met een gezicht als een witte doek. „Goed" mompelde Boris tevreden. „Hij deed het zelf" zei Boris na een lange pauze „met een bijl." „Goed" betuigde Jorian. „Hij sloeg een kalf de kop af" sprak Jorian als een volkomen explicatie hoe het leven der Prinses gered was. Waarop allen lachten en de Prins zelf niet het minst. „Wel, beste kerels, welke belooning wensch je voor je dapperheid Zij draaiden hun hoofd in een halven cirkel naar binnen, zonder voor het overige hun lichaam te bewegen en knikten elkaar toe. „Nu", riep de Prins, „wat is je antwoord?" „Een maarB8chalkslaf" fluisterde de Raadsheer me in zijn baard toe. „Twaalf dozijn Rijnsche" zei Jo rian. De Prins keek Boris aan. „En jij?" vroeg hij. „Twaalf dozijn Rijnsche" was het antwoord. „God Bachus" riep de Prins, „je zult met je tweeën al mijn kelders nog leeg maken, maar je zult ze hebben. Ga." Jorian en Boris salueerden met een wenk aan elkaar, die zoo duidelijk als monnikenschrift, of nog duidelijker, beteekende: Goed. XXVIII Een accoordje met den Prins. Ondanks alle tegenheden en moeiten (en daarvan had ik ruim mijn deel) hield ik van Plassenburg. En in 't bijzonder van den Prins. De zoon, zooals men zei, van een molenaar uit de valley van de Aimer, was in dienst getreden bij den vorigen Prins van Plassenburg, zooals ik nu in zijn dienst trad. Prins Dietrich had bijzonder veel met hem op en bevorderde hem zoo snel, dat na den verwoestenden oorlog met hertog Casimir van den Mark en den dood van den laatsten wettigen Prins, Karei, de molenaars zoon, die een geheele reorganisatie van het leger had bewerkstelligd, niet lang daarna zich de bron zag van alle autoriteit in Plassenburg. Daarna zorgde hij voor voldoende verdediging en veiligheid van het ver kwijnende land jegens buitenlandsche vijanden, tegelijk met veiligheid en gelijkheid voor de wet in het binnen land. Zoo langzamerhand, omdat nie mand er tegen protesteerde, werd de molenaars zoon Prins van Plassenburg, en zyn troon stond onwankelbaarder dan die van welken erfelijken vorst ook, op duizend mijlen in den omtrek. Na dien twist met Von Reuss, behandelde de Prins mij met groote onderscheiding. Hij schepte er dik wijls veel behagen in over zijn moei lijken tijd te spreken. „Toen ik ondergeschikte was" sprak hij, „werd het land geplunderd door de ridderschap. En ik kon het niet aanzien, dat het beste door die para sieten geroofd werd. „Ga aan 't werk" zei ik, „anders zul je ook niet eten" „Wij moeten etenom te bede len schamen wij ons, te stelen is het recht van onze edele ridderschap" gaven zij ten antwoord. Toen liet ik een prachtige galg maken, zooals ik er eens een dicht bij Parijs gezien had, toen ik daar als gezant van Prins Dietrich optrad. Zij was als een kasteel met muren van twaalf voet dik en op de boomen ruimte voor meer dan honderd man om aan te bengelen, met zes voet ruimte voor elk. Toen kwamen de roofridders en vroegen wat dat voor een ding was. „Voor de heilige ridderschap van Plassenburg" zei ik, „als die blijft doorgaan met brand stichten en vrou wen en meisjes te onteeren." „Maar dan moetje ons zien te krij gen" lachten de ridders, „onze muren zijn veertien voet dik" zeiden ze. „Accoord" gaf ik ten antwoord „des te grooter eer om jullie te krijgen. En per slot van rekening komt het op hetzelfde neer, dat is te zeggen, mijn nieuw uitstekend geventileerd kasteel daar boven op den heuvel met mooie ijzeren halsbandjes en zes voet ruimte om heen en weer te bengelen." „Zoo gingen ze naar hun kasteelen terug en roofden en plunderden als hun voorvaderen al voor duizend jaar, geen kwaad duchtende. Maar ik bracht mijn soldaten in 't veld, die ik in een diensttijd van zeven jaar gehoorzaam heid had geleerd, twee voet bengel ruimte was voor de ongehoorzamen onder hen voldoende, omdat ze geen ridders waren. En ik Karei, het jong van een molenaar, zooals ze me toen ter tijd verachtelijk noemden, leende kanonen bij mijn vriend, Markgraaf George, daar in 't Zuiden. Het was een ontzettend werk ze naar Plas senburg te sleepen, 't was sjouwen met touwen en kettingen en ossen. Wij schoten ze af voor de veertien voet dikke muren. Wolken stof vlogen op, geschreeuw, overgave, geroep van „Vergeef ons, machtige Prins, wij bedoelden het zoo kwaad niet" volgde. „Maar eens gedaan, goed gedaan," en dan over, „dat is mijn motto. Sinds dien tijd heeft dan ook meestal de wind onbelemmerd door mijn slot ge floten en zijn de zonen der ridderschap edelmoedige kapiteins geworden en eerzame baljuws en mijn beste vrienden en trouwe officiers." Prins Karei, de molenaars zoon was een oogenblik stil. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1899 | | pagina 6