DE ROODE BIJL. Uit het Engelsch. 25) Ik bleef wat heen en weer drentelen en keek hoogst uit mijn humeur, naar de lucht en dacht een beetje over het weer. Daar zag ik iemand naderen uit de gesnoeide Hollandsche heggen, en regelrecht op Helena afkomen. Ik zag, hoe zij weer de blaadjes van een bloem afplukte, en het was mij, alsof ik de woorden hoorde. Mijn jaloezie deed mij verstaanbemint mij, bemint mij niet. Zij deed juist, als ze bij mij gedaan had. De nieuw aangekomene was die fat van een Von Reuss, Hertog Casi- mir's neef die zich nog steeds schuil hield voor zijn oom's woede. In dien tijd was zoo wat elk Duitsch hof met een of twee van die parasieten opgescheept, en in Plassenburg was het een akelig, roekeloos, onbezon nen soort, zooals zonder twijfel overal elders. Toen werd ik hard en bitter, en een oogenblik later was ik peinzend en bedroefd. „Zij was veiliger" dacht ik, „in den Rooden Toren dan bloemraadsel- tjes aan dien man op te geven." Want ik had zoo'n duivelschen blik uit zijn oogen gezien, dien ik altijd bij hem opmerkte, als hij een mooie vrouw aankeek. Maar ik voelde dat het 's Prinsen werk was, en dat ik ten behoeve van onze overeenkomst ver oordeeld was zoo'n aterling als Von Reuss laten krauwen en knoeien in mijn mooie liefdestuin. Het was een wolkenlooze avond, alles in heldere schittering na den regen, en zoo vol en zoet steeg de bloemengeur op, dat ze haast te zien was. Tallooze vogels wedijverden in vroolgken zang. De diepe zuidzomer- stilte was verbroken. Het was als jonge lente. Prinses Ysolinde kwam een beetje buiten wandelen. Zij was in haar gewone zeegroene japon, met rood koperen schubjes. Dat zat haar als een slange-vel, en glinsterde evenzeer als zij haar lenig lichaam onder 't loopen bewoog. „Ha, Hugo," zei ze, „dat dacht ik wel, dat ik je hier zou vinden." Ik zei niet, dat wanneer eene an dere liever tegen me geweest was, ze me mogelijk elders gevonden had, op zeer bijzondere wijze bezig gehouden. Ik was tenminste zoo discreet de din gen te laten loopen, zooals ze loopen wilden. Want het was Dog geen tijd tot spreken. Zij nam mijn arm en wij wandelden op en neer. „Hoogheid" begon ik. „Ysolinde" verbeterde ze zacht-ver- wijtend. Dat was een oude, stilzwijgende overeenkomst tusschen ons. „Ysolinde, morgen moet ik de mannen van mijn eigen Wolfmark gaan bevechten Dat staat me niet bijster aan. Maar omdat het voorde zaak van onzen besten Prins noodig is, zal het gebeuren en goed ook." „Je zegt niet terwille van jou Ysolin de", vroeg ze pruilend. „Neen" gaf ik oprecht ten ant woord, „voor den Prins". „Je zoudt alles over hebben voor den Prins" zei ze, terwijl ze haar hand wegtrok, „en niets voor mij." „Integendeel, Prinses Ysolinde, ik wil alles voor u doen. Want heb ik het u niet te danken, dat ik nu hier ben En dat was volkomen waar. Want eigenlijk moest ik ergens anders zijn en een rekening vereffenen met Von Reuss. Maar zij drukte mijn arm, want ze meende, dat ik haar ter wille die taak een dag had uitgesteld. En daarvoor was Ysolinde zoo gevoelig, dat ze haar hand van mijn arm liet glijden, en mijn hand vatte, en behen dig over onze ineengestrengelde handen een tip van haar shawl liet glijden, zoodat niemand het kon zien wat Helena .op haar leven af niet zou hebben kunnen doen. Maar alle eeredames, die ons voorbij kwam be merkten het, en gaven elkaar, daar twijfel ik geen oogenblik aan, knip oogjes als ze voorbij waren, waarvan ik vreeselijk moest blozen. Want ik wist, dat zij het allemaal, voor ze naar bed gingen met groot genoegen aan Helena zouden vertellen. „De duivel hale" begon ik, en zweeg. „Wat zei je" vroeg Ysolinde teeder. „Dat, wanneer ik niet van den Wolf mark terug keer, het voor ons alle maal het best zal zijnriep ik uit, wat zooal niet de juiste text, dan toch de geest van mijn opmerking was. „Neen" gaf ze sidderend ten ant woord, „niet het best voor mij, want ik ben dan geheel verlaten." „Waarom" vroeg ik flink. „Mij hebt gij niet lief. Diep op den bodem van uw hart sluimert uw liefde voor uw echtgenoot Prins Karei. Gij weet, dat geen man hem evenaart. Mij bemint gij niet." „Dat sta je me niet toe" fluisterde ze zacht, als een verlegen landmeisje. „Als ik dat had gedaan" zei ik, „zoudt gij mij al lang gedood hebben. Ik ken u, Prinses Ysolinde, als een kind zijn a-b c-boek." „Dat is niet waar" lachte ze, „maar ik oor je toch graag Ysolinde zeggen." Zij klemde onder haar shawl haar vingers tusschen de mijne. Wel mocht de Staadsraad zeggen, dat ze een mooi handje had. God weet hoe goed hij het kende. Want Ysolinde van Plassenburg kon spreken met haar hand, liefkozen, boos zijn, haten en dooden. „Op mij neemt gij proeven" zei ik „en ik duur een beetje langer om dat gij met mij niet zoo spoedig klaar zgt." „Tut, tut" zei ze, en stiet me van zich, wijl we aan een bocht van de laan waren, „je hebt een ander lief en dat is je amulet tegen mijn liefde. Soms denk ik wel eens, dat het alleen je hate lijke eigenliefde zelf is." Ik zag den Prins, zooals hij gewoon was, alleen in een prieeltje achter ons, op dat zelfde oogenblik. Of ik ook bloosde! Maar de Prinses zag hem niet, ze was te druk met mij bezig. „En ik zeg je" zei ze minachtend en boos, „dat er niets interessants aan je is dan je blauwe oogen, en die kan elke monuik op papier ook schilderen zelfs nog dieper en blau wer. Proeven op je nemen! Waarom zou ik, Ysolinde van Plassenburg proeven op jou nemen, den zoon van de Roode Bijl van den Wolfsberg?" „Dat weet ik ook niet" gaf ik ten antwoord, „maar toch ben ik niet meer dan de schijf voor uw pijlen, opge richt en neergeworpen naar uw lui men." „En al dien tijd ga je onbeschadigd en ongetroffen daarheen. Weg met zoo'n man. Dat is geen man, maar zijn schaduw, dat is geen waar min naar." „Zooals u wilt, Prinses, ik zal gaan. Morgen reeds. Maar dan zgt ge toch niet boos?" vroeg ik. „En waarom niet?" „Omdat", gaf ik ten antwoord, haar aanziend „ik wel beschouwd de eenige man ben, die gelooft in de innerlijke goedheid van uw hart. Ik geloof in u, zelfs wanneer gij niet in u zelf gelooft. Gij bedekt de schoonheid uws harten voor anderen. Gij spot en hoont. Gij neemt met woorden en daden gevaarlijke proeven op me Maar toch heb' g'j mÜ noodig, en daarom zult gjj mij niet boos van u heenzenden. \yant er moet iemand zijn die gelooft inj uw edel hart. En die man ben ik, Hugo Goefried." „Weg, vleier" riep Ysolinde lachend, maar zeer in haar schik. Iedereen weet, dat ik een serpent ben, de vrucht van de kennis van het Booze. En nu zeg jij van het Goede eveneensEn wat nog erger is, je denkt, dat ik 't gelooven zal ook. Waarin je dus ook experimenteert. Heusch, laat dat nu. Dat is verboden vrucht voor je. Ga nu heen, en bid om een oprechter tong!" En daarmee verdween ze, en haar koperen Bchubjes glinsterden om haar middel als het zonlicht op rijp koren. XXX Beleediging en uitdaging. Omdat er zooveel te vertellen is, en zoo weinig tijd en ruimte, moet ik vlug verder gaan. In deze duffe tijden van vrede," als de menschen als stekelvarkens alleen opstaan om te gaan eten, hebben zij er geen begrip van hoe snel het leven voorbij vlood, toen elke dag een nieuwen levenden vriend bracht of een nieuwen dooden vijand, toen liefde en haat met iedere morgenzon nieuw ontwaakten en men jong was Misschien is dit laatste de ware reden. O, die tijd toen ik nog jong was God weet, dat het een goede tijd was Ik herinner mij het jaar toen de Prins met Hertog Casimir slaags raakte, en wij over en weer het oude spelletje met hem speelden. Niets verheugde me meer dan naar de Rooden Toren te rijden en het blauw en geel van mijn meester te zwaaien onder de muren van den Wolfsberg, zoo dicht mogelijk bij het gruwelijk gehuil der bloedhonden. „Brand zijn baard af" beval mijn meester. En met een honderd ruiters deed ik dat. Ik reed tot vlak voor den Wolfsberg en eischte overgave. En het mooiste was dat niemand me herkende. Want ik zag er uit als een echt soldaat en was sterk geworden, heel anders dan de knaap, die met tranen in de oogen indertijd uit de poort van dienzelfden Wolfsberg ge reden was. Van vader bemerkte ik, Goddank niets, hoewel ik er niet [aan twijfel of hij zag mijn troep wel. Want natuurlijk bevond hij zich bij zijn meester, die nu oud en knorrig was geworden en die altijd in zijn tuin hurkte, vreezende voor dolk of vergif, in elke schaduw een vijand ziend en in elke windvlaag een kogel hoorend. En behalve wanneer de Zwarte Bende een eerzaam burger verslagen had, werden de bloedhonden meer op dieet gehouden dan gewoonlijk. Wij reden dan terug met zooveel roof als mogelijk was, van Burgemees ter Texel en zijn burgers, een daad waarover ik later spijt had, in het licht van de dingen die kwamen Maar toen kende ik de toekomst niet, en dat was goed. In het slot Plassenburg gingen de zaken hun gewonen gang. Misschien was ik wat laksch in de liefde maar toch beminde ik oprecht Helena zei ik daar niet veel van. Soms deed ze wel of ze me liefhad, en dan weer niet. Ik wist dus niet, waaraan ik mij te houden had. En als ik nu op dat verleden te rugblik, dan zie ik duidelijk, hoe het geheime, stekende doorntje die ver- wenschte overeenkomst met den Prins was, dat om den lieven vredes wille ik de Prinses te vriend zou houden en haar dwaze proeven op mij laten nemen. Wat zij onschuldig genoeg deed, behalve dan al het kwaad, dat ze er mij door berokkende. Want, zonder het te weten maakte ik dati mijn kleine speelgenoot dagen lang bedroefd en gegriefd was. Maar daar dacht ik niet aan, ver vuld als ik was van echte soldaten genoegens, begeerig naar roem, am bitieus, prat op mijn beroep, er over peinzend hoe ik veldslagen moest winnen en forten nemen van Prins Karel's vijanden, totdat ik op een dag Helena vond met hare wangen bleek en nat van tranen en hare lippen tot bloed gebeten. „Wat is er, kleintje? Wat scheelt er aan Toe, zeg het me", drong ik, terwijl ik mijn arm om haar heen sloeg, als ik inderdaad het recht had te doen, al was het alleen maar, omdat ik haar in dien kouden avond den Rooden Toren ingedragen had, zoolang geleden. Maar ze rukte zich los en riep „Raak mjj niet aan, mijnheer, het is allemaal uw schuld." „Wat heb ik dan gedaan lieveling?" vroeg ik. „Zeg het me, en dan zal ik het dadelijk goedmaken." „O", riep ze, „er is geen zelfzuchti ger, lager wezen dan de manHij zegt teedere woordjes, ja, en handelt er ook naar, wanneer het hem behaagt. Hij kan o zoo toewijdend en vol lieve oplettendheden zijn. Hij sterft haast van liefde. Maar zoo gauw als hij de deur uit is, dan draait hij zoo mooi mogelijk zijn snor op, en niets meer van dat alles is in zijn hart over gebleven. Hij gaat, en vergeet totaal, totdat het Zijn Machtigheid zal be lieven weer terug te komen. En wij arme vrouwen, wij moeten met open monden staan gapen en lijdelijk wach ten op die gunsten, die het hem in zijn zelftevredenheid behagen zal ons te verwaardigen Dit was een kolossale speech voor mijn kleine speelgenoot, want gewoon lijk was ze heel stil van zeggen en doen. „'t Is waar, liefste, dat sommige mannen zoo zijn", stemde ik vriende lijk toe, „maar Hugo Godfried niet. Wanneer ben ik ooit onvriendelijk, ondankbaar, ontrouw geweest? Wan neer ben ik ooit heengegaan en heb je alleen gelaten „O, dat heb je gedaan" riep ze, terwijl haar de tranen uit de oogen sprongen „dat heb je gedaan, want anders zou ik nooit beleedigd zijn geworden, en onbehoorlijk behandeld, als een lichtekooi aan de hoven." En Helena zat in diepe smart neer op het grasik knielde naast haar neer en legde teeder mijn hand op haar schouder. „Lieve, beste kleine" zei ik, „daar weet ik allemaal niets van. Zeg me, wie je beleedigd heeft. Ik zal hem met mijn zwaard vinden, al was het de Prins zelf. Zeg het me, en bij al wat me he<lig is ik zal hem koud staal laten proeven." „O, het was mijn eigen schuld. Ik weet wel, dat ik niet had moeten luisteren naar hem, in den tuin. Maar jij was zoo koel tegen me, Hugo En toen dacht ik ik dacht, dat die Yrouw je van mij weg haalde. Zij heeft mij uitgezonden om zijn pad te kruisen." „Wiens pad, en welke vrouw Dat laatste begreep ik wel. „De Prinses," antwoordde zij, „en Graaf Von Reuss. Van daag heeft hij mij van liefde gesproken, en hij deed het op een schandelijke, schaam- telooze manier; toen de Prinses mij opgedragen had hem een boodschap van haar over te brengen. Maar 't was alleen, om hem gelegenheid te geven mij te ontmoeten. En ik een tijd geleden ik liep met hem mee en luisterde, want toen sprak hij hoffelijk, als een gentleman. Ik liep met hem mee, want jij zag het; en ik hoopte. Zg brak in tranen uit. Wordt vervolgd). Gedrukt bg DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1899 | | pagina 6