DE ROODE BIJL. Uit het Engelsch. 29) „Jij bent de eenige man dien ik mijn meester zou willen noemen, en verrukkelijk zou ik het vinden je wil te doen. Dat zou iets anders geweest zijn Maar je bemint me niet. Je hebt een gansje lief, een onnoozel gansje, wier diepte van hart ik gepeild heb met den nagel van mijn vinger, wier kinderlijke ijdelheid ik met een stroot je aan de oppervlakte heb gebracht." Dit was genoeg en te veel. „Mevrouw" zei ik „de heldere sterren worden niet besmet, door er vuil naar te gooien, en Helena, wie ik met mijn gansche hart liefheb, niet door kwaad van haar te spreken. Gij doet u zelf onrecht. Want uw hart zegt u andere dingen, beide van haar die ik bemin, en van mij, die als hij mocht uw trouwe vriend zou zijn! De prinses reikte mij haar hand mij niet boos maar bedroefd aanziend „als een moeder haar zoon, die in den dood gaat met een godslastering op de lippen." „Vergeef me" zei ze teeder „ik zou voor geen geld willen, dat je heen ging met ongunstige gedachten over me. Je denkt inderdaad te goed over me doet me handelen beter dan mijn voornemen was, omdat ik weet, dat je 't van mij verwacht. Ik heb heel wat wreedheid in mijn leven bedre ven alleen voor leegte van hart. Als jij me had liefgehad of geleerd, of aangespoord, dan was ik misschien anders geweest. Misschien is het einde ter wille van eene groote liefde, een goede daad die al de andere uitwis- schen zal. Vaarwel En zonder een woord meer te spre ken ging ze heen, en liet mij alleen op dit moment zeer bewogen, en niet wetend wat ik deed of waar ik was. XXXVII Kapitein Karel, de molenaars zoon. Zwarte, koude nacht omsloot ons toen Leopold Dessauer en ik Plas- senburg uitreden. Onze paarden had den voor ons gereedgestaan. Gaarne had ik ook Jorian en Boris meege nomen, maar 't was in dit gevalhoe minder hoe veiliger. Kalm stroomde de rivier voort en zachtkens ritselden boven ons hoofd de bladen der lindenboomen. Er was spot over onze stoute onderneming in 't zachte water-gekabbel, dat ik tegen 't bootje hoorde klotsen, toen wij overstaken. De oude Hans, 's Prin ses veerschipper, snorkte in zijn boot. Op een der vrouwenkamers bewoog zich een licht heen en weer. Ik dacht dat het Ysolinde zou zijn. Maar geen snaar van mijn hart trilde. Want medelijden is zoo zwak, en liefde zoo sterk, dat al mijn gedachten nu waren geconcentreerd op Helena en den Wolfsberg. „Liefste, liefste" riep ik, „ik kom, ik zal je vinden. Al mocht het mijn leven kosten, ik zal je tenminste te hebben gezien en aangeraakt, eer ik sterf." In de laatste dagen was mijn liefde veel grooter in mij gewor den, want zij was van die soort, die wordt in een man, aangroeit en ten laatste zonder dat hij het zelf weet, naar alle zijden uitbarst. In den Wolfmark zijn dikwijls spelonken in de kalksteen waar diep het water slaapt, diep en koel, terwijl daarboven op de scherpe rotspunt de zon gloeit en alles sterft uit gebrek aan voedsel. En het was eerst nu dat ik was neer gedaald in de spelonk van mijn ka rakter en het' water had gevonden, de bodem, waar de liefde sliep, diep en eeuwig als de zee. Het is iets grootsch en heerlijks, om voor 't eerst de liefde te voelen en te weten hoe grootsch zij is, en te zeggen: Liefde, ik ben de uwe: Handel met mij, zooals u goeddunkt. Ik was sterk nu ben ik zwak geworden. Ik was trotsch, nu ben ik blij, oot moedig te zijn en te knielen, wachtend uw woord. Gij hebt leven en dood voor mij gelijk gemaakt om der Ge- liefde's wille. Ik ben bereid beide uit uwe handen te ontvangen." Maar, genoegDessauer reed ach ter mij aan, en liet zijn paard het mijne onmiddellijk volgen. Want ik kende den weg op mijn duimpje. Bij iedere honderd mijl werd ons toegeroepen en antwoordde ik. Want ik had overal posten uitgezet, om te voorkomen dat Plassenburg bij over rompeling genomen zou worden. Spoedig waren wij den donkeren weg ten einde, waarna ik in hoofdzaak stuurde op de lichten van het paleis achter mij. Dessauer sprak geen woord. Wij kwamen aan een heuvel waar over het kronkelpad naar den Wolf mark sluipt het pad waarlangs ongetwijfeld Helena gereden had, den nacht van het duel. Toen ik tegen de helling opreed, stapvoets, ontwaarde ik een donkere figuur, die zwart uitstond tegen den helderen hemel, een zwarte vlek in de zwartte van den nacht. Het scheen een ruiter. Dadelijk trok ik mijn pistool »Wie ben je en wat doe je hier? riep ik Want niemand had het recht zoo laat in de nacht, goed gewapend Plassenburg te naderen. Hugo Yon Dessauer" klonk een vroolijke stem in mijn oor, een stem mij welbekend en altijd, dierbaar, de stem van mijn meester, Prins Karel. „De Prins" riep ik. „Wat een dwaas heid om hierheen te komen. Gij moest in uw paleis zijn met een driedubbele ring wachten om u heen. Wat zou er van Plassenburg terecht komen indien gij er niet zijt wanneer men u noodig heeft?" „O", [zei hjj luchtigjes, terwijl hij tegenover ons zoo natuurlijk moge lijk was, v jij en Von Dessauer zouden te zamen best het tegenwoordig hoofd van den staat kunnen ver vangen." „Maar wie zou ons dan gebieden en een goed en bemind meester voor ons zijn?" vroeg ik. „Prins wij moeten terugkeeren en u in veiligheid bren- geD „Neen" zei de Prins, „het is binnen en buiten alles in orde, dank zij mijn kommandant en Staatsraad. Overi gens kan alles wel wachten tot ik terugkom. Wij amuseerden ons kostelijk wan neer wij te midden van de eenvoudige landlieden waren en hun opinie over den Prins ten beste lieten geven. „Een goed man, en vriendelijk" zei een boer, „hij heeft ons een paard bezorgd, vette koeien, en een kalm leven. Maar zijn voorganger was ook goed. Het echte ras om te regeeren was toch dat van een gezalfden Prins." „Maar heeft niet Dietrich, de gezalf de Prins je geplunderd, of, wat nog erger is, je door anderen laten plunde ren? En dat doet Prins Karei niet, al wordt hij dan ook een overweldiger genoemd," zei de Prins. „Een overweldiger is hij niet" zei de eerzame boer. „Een zegen voor Plas senburg, van God gezonden. We vereeren hem, we willen voor hem strijden, al mijn zes zoons, en ik. Is 't niet, lummels?" En de zes zoons rolden en donderend. „Vechten, nou, of we", terwijl ze rieten manden zaten te vlechten voor 't vuur. „Maar helaas, hij is gestraft met een gekke vrouw, en hij is dan toch ook niet van 't echte ras" zei de oude man, het hoofd schuddend. En de Prins antwoordde hem met vlug zijn voorvinger tegen 't voorhoofd te tikken. „Zijn niet alle vrouwen een beetje van Lotje getikt Of zijn jullie hier gelukkiger Kijk, als dat 't geval mocht zijn, dan komen we hier om ons hof te maken." „'t Is bij ons als [bijjonze buren riep de man, zijn schouders ophalend. Wijf, wat zeg jij er van Deze kerel heeft wat op 't vrouwvolk aan te merken. „Wie?" vroeg ze lachend. De boer wees op den Prins. De matrone keek hem eens goed aan, en toen zei ze: „Wel hij kan het best weten Hij is tenminste al eens of tweemaal gehuwd geweest, en bij hem is het vuur al wat gebluscht. En wat hem betreft" ging ze voort, daarbij op Dessauer wijzend, „hij mag docter in alle wijsheid zijn, zooals jelui zeg gen, maar 't geheim van een vrou wenhart heeft hij toch nog niet opgelost. En deze jonge spring-in't veld, met zijn heldere oogen, is ook nog vrijgezel, maar verlangt van harte te trouwen. Ik wed, dat er ergens een schatje hem wacht." „Hoe weet jij dat allemaal vroeg ik ten hoogste verbaasd. „Wel, door de manier waarop je mijD dochter aankeek toen ze binnen kwam Je zat in gepeins verzonken, en toen je een lief meisje zag, naar wien iedereen gaarne kijkt, wendde je teleurgesteld je oogen af." „En hoe weet u dan dat ik tot de oude jonge heeren hehoor?" vroeg Dessauer. „Wel door de manier, waarin u in de pot op 't vuur hebt gekeken en vroeg hoe lang het nog duren zou eer 't eten klaar was. Zoo'n oud vrijgezel is altijd bang dat hij zijn eten niet goed en niet op tijd zal hebben. Hij heeft niets anders om over te denken en geen vrouw om hem geduld te leeren." „En hoe" riep de Prins op zijn beurt, „wist u dan wel dat ik getrouwd ben. „Of tweemaal" riep de vrouw lach end. „Man je kakelt het uit als een hen, die haar ei gelegd heeft. Ik merkte het op aan de manier, waarop je je hoed hebt opgehangen en je voeten afveegde, niet binnen in de kamer, zooals die andere beste jongens, maar buiten de deur." „Mooi gezegd" riep de Prins, „als ik er de macht toe had, dan maakte ik je Eerste Minister van mijn dieven vangers." En daarna gingen we naar bed. XXXVIII De zwarte Bende. Den volgenden dag gingen we verder en herhaaldelijk raadden en verzochten wij den Prins terug te keeren. Want wij waren eindelijk op de grenzen van zijn rijk en begrepen, dat de Zwarte Bende aan 't om zwalken was. Hier zagen wij een verbrand dorp, daar de sporen van verjaagd vee, elders weer plekken rood gekleurd van bloed, wat de Prins de handen in elkaar deed slaan en wraak zweren. En het maakte hem voor den geheelen dag verder stil. Het was aan den avond van dien tweeden dag dat wjj plotseling naast ons gekraak hoorden en het flauw gelek van vlammen zagen in de verte, die begonnen een boerderij te verslin den, vlak aan den voet van den heuvel waarop wij ons bevonden. Zwermen mannen in donkere wapenrustingen waren er omheen, die hier en daar rondliepen en den brand nog wat opstookten. „De Zwarte Bende van Hertog Casimir" riep ik, „ons verscholen in de boschjes voor ze ons opmerken. Wij moeten terug. Als zij zelfs maar vermoedden, dat de Prins er bij was, zouden ze ons doodslaan. „Er is een klooster hier in de nabij heid" zei ik, »en de overste is een goed vriend van ons. Laat ons zoo mogelijk dat toevluchtsoord zien te bereiken en ons verlaten op de gast vrijheid van Prior Tobias." „Goed en wel" zei de Prins, zijn paard de sporen gevend, „maar zullen wij er ooit komen." Ik noemde mezelf zoo stom als alle stommelingen in de wereld te zamen, dat ik niet aan het gevaar gedacht had en geweigerd om in die gevaar lijke onderneming een stap met den Prins te gaan, en dus onze toekomst en die van geheel Plassenburg in ge vaar te brengen. Maar, daar waren de grijze mureD van den Abdy van Wolgast. Onze vervolgers waren nog niet in 't zicht en dus reden wij de poort binnen, gaven onze paarden aan een leeke- broeder en vroegen onmiddellijk naar den Prins. Zoodra mijn vriend Tobias ons zag stak hij zijn handen uit tot een gebaar van welkom. Ik had hem weldra on derricht van het groote gevaar, waar in wij ons bevonden. Waarop hij dadelijk uit het raam van zijn kamer den omtrek ging overzien. Lui de bel voor grooten dienst" zei hg, „gooi de deuren en poorten open en berg deze paarden." Prins Tobias was een man van vlug handelen, en zou een goed een soldaat zijn geweest. Hjj liep snel met ons naar een kleedkamer, en trok ons daar over onze kleeren een priestersgewaad aan. Toen wij naar de kapel gingen liepen alle monniken in verbazing uit hun cel, mopperend als soldaten bij een onverwacht paard. „Wat heeft de ouds nu in zijn hoofd gehaald vroeg de een i'heeft hij zicht over-eten van middag en kan hij nu niet slapen, dat hg de rust stoort, van wie grooter rust genieten dan hij-zelf?" „Wat een dwaasheid" riep een ander, alsof we geen gebeden genoeg zeiden, en het noodig was den Al machtige op zoo'n raar uur wakker te kloppen." „Een volledige koordienst nog wel Zelfs niet eens een fatsoenlijke hei ligen dag. Allemaal dat Grieksche gedweep" voegde een derde er bij." Maar des niettegenstaande gehoor zaamden allen, toen de bel luidde, en heel deemoedig namen zij hun plaats in. Het was een pleizierig ge zicht. Ik kwam achter aan te zitten, tusschen allemaal leebebroeders. Toen kwam de processie, en in plaats van een verbeeld u de schrik van de monniken kwamen er twee priors in vol ornaat, zij wandelden plechtig naast elkaar voort en gingen op twee tronen zitten. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1899 | | pagina 6