DE ROODE BIJL.
Uit het Engelsch.
30)
„De Prior van St. Omer" fluisterde
de eene van de leebebroeders daarmee
een van de beroemdste kloosters van
Europa noemend, en het woord vloog
als een bliksemstraal rond. Of het
hem gezegd was, dat hij dat praatje
rondstrooien moest, weet ik niet.
Maar het nieuwtje was weldra overal
verspreid en de dienstdoende priesters,
die het gretig opvingen, vertelden het
elkaar over.
Alles scheen mij zoo wonderlijk,
toen het gezang en orgel die fluister-
zinnen overstemde.
Het vreemdst nog was dat de
leekebroeders, die inderdaad flink
meezongen, de melodie zongen, maar
inplaats van de woorden iets ten ge-
hoore brachten, dat niet in de gebe-
deboeken staat.
„Hij is een gro-o ote vent, die Prior
van St. Omer. Gloria-gloria. Houdt
veel van zijn natje en droogje, en
zijn' glaa-a-aasje Rijn. A-a-men."
Of^zoo iets: „Ga je ga je mee-
ee-e van avond? Da-a-ansen, lieve
mei-ei-eisjes' A-a-men I"
Dat waren, natuurlijk de leeke
broeders, ik hoop ten minste dat de
paters zich beter gedroegen. Maar ik
besloot, dat ik uit eerbied voor den
godsdienst het Dessauer zou vragen.
Omdat ik zelf Prior Tobias tegen
Prior Prins Karei zag lachen, was
ik er benieuwd naar, wat zij bespraken.
Maar daar had ik niet lang de ge
legenheid voor, want daar kwamen
de zwarte huzaren van den Dood
binnen, in zwarte wapenrusting, met
geraamtes over hen heen geschilderd,
ribben en beenderen, griezelig om te
zien, dat was zoo Hertog Casimir's
manier om de kinderen bang te ma
ken, wat hem gewoonlijk gelukte.
En toen zij binnen kwamen, die
cavaliers van den Dood, waren die
zelfs verbluft door wat ze zagen Toen
de plechtstatige optocht naderde, on
der het orgel-gedonder, vlogen de
handen naar de helmen en half-ver-
geten vrees voor de Heilige Kerk
kwam weer op in menig verstokt
hart. Sommigen van de voorsten met
hun bloedige zwaarden ontbloot, ston
den in beraad of zij al dan niet zouden
naderen.
Toen de monniken kalm bleven
doorzingen hield het gesprek bij de
deuren langzamerhand op en kwam
over allen een plechtige stilte.
Hooger en hooger stegen de stem
men van het koor, opstijgend ten he
mel. Ontzag kwam zetelen op aller
onverschrokken gelaat, en toen Prior
Tobias opstond om den zegen uit te
spreken, knielden alle ruiters van de
Zwarte Bende eerbiedig neer voor
de twee gemyterde kerkvorsten.
Zij stonden ten laatsten op en ver
dwenen, ons gansch ongedeerd latend.
Toen we weer alle drie in de
private appartementen van Prior
Tobias verzameld waren, schudde hij
ons de hand en sprak: „Ga beste
vrienden, daar hebben wij ons netjes
uitgered. Neen geen dank. Mijn mon
niken worden er geen haar slechter
van, als zij eens wat meer dienst
hebben, dat maakt hen vroom en
nederig. Evenmin zal het God onwol-
behagelijk zijn, dat wij Hem in tijd
van nood hebben gezocht. Zoowel
Prins en Prior als soldaat en boer."
Dit waren de eenige woorden van
vromen godsdienstzin, die ik in het
klooster hoorde, en van dat oogenblik
dacht ik heel gunstig over den Prior,
omdat hij ze durfde uitspreken in 't
bijzijn van den Prins, den Staatsraad
en een ruw soldaat als ik zelf.
XXXIX
De vlag op den Rooden toren.
Het kostte ons ontzettend veel
overredingskracht er den Prins toe
te bewegen den volgenden morgen
huiswaarts te gaan, geëscorteerd door
twaalf welgewapende, Btevige lans
knechten, tot de abdij behoorend.
Maar 't gebeurde ten laatste toch.
„En denk er aan" zei Karei, toen
hij afscheid van ons nam, „dat als
je niet op den avond van den acht
sten dag terugkeert, alle krachten
van Plassenbnrg op de poorten van
Thorn zullen komen rameien, en dan
zal er veel bloed worden gestort." i
De vriendelijke Prior Tobias gaf
ons een brief voor bisschop Peter, die
eenigszins met Hertog Casimir ver
zoend was, sinds dit heerschap tot
de Heilige Kerk was' teruggekeerd.
In dien brief stond, datj de zeer ge
leerde Doctor in de Rechtswetenschap,
Leonard Schmidt, met zijn [knecht
Johan op reis waren naar Ratisbon,
om te gaan disputeeren over de
wetten van recht en rede met een
anderen zeergeleerden doctor, dat zij
twee dagen in Thorn wilden[ blijven
en door Prior Tobias van Wolgast
in s bisschops gastvrijheid werden
aanbevolen.
W ant inderdaad waren de herber
gen in Duitschland en vooral in het
Noorden, niet zóó dat wijze en geleer
de menschen er hun intrek in konden
nemen, van wege het gezelschap van
vervelende, domme boeren en 'van
alle lummels uit de stad.
In de donkerte van den avond
kwamen wij te Thorn aan. De som
bere steenmassa, de Wolfsberg lag
onmiddellijk vóór ons, elk torentje
stond zwart uit tegen den nachthemel
Want alle nieuwe gedeelten, die Her-
tog Casimir had laten bouwen waren
bestreken met zwart, opdat zij deel
zouden uitmaken van de grimme
verschrikking van 't overig gedeelte
van het gebouw.
„Het is eigenlijk niet te verwon
deren zei ik tot den Staatsraad, ter
wijl ik naast hem reed inplaats van
achter hem, omdat er toch niemand
was, die 't zag, „die man, die bij de
minste aanleiding beeft als een riet
moest wel zich alle moeite geven om
die fictie en schaduw van angst om
hem heen te scheppen, wier substantie
en realitiet heerschen in zijn hart."
Sinds we op het ellendige, ontvolkte
grondgebied van den Wolfmark waren,
hadden we nog geen levende ziel
gesproken. Alleen een paar arme ge
plunderde boeren, die vluchtten zoodra
ze een paar ruiters zagen. Alles sprak
van Casimir's wreedheid. De Zwarte
Hertog scheen zijn land met een
alom zichtbaren vloek te hebben ver
doemd.
Maar de dag der bevrijding na
derde.
Wij kwamen aan den Rooden Toren,
uit welks ramen ik zoo dikwijls had
neergezien. De Roode Toren, waar
vader in zijn zolderkamertje zat, met
kalm, kloppend hart, al was zijn heele
leven in een atmosfeer van bloed ge
leefd, als ware hij een tuinman, die
de bloemen verzorgt. En daar was
ook het blok waartegen de roode bijl
leunde.
Ik herinnerde mij de profetie van
Ysolinde, dat ik eens zou terugkomen
en het bedrijf van vader doen. Ik
lachte er om. Want, dacht ik, ik ben
hier toch in gansch andere omstan
digheden, al rijd ik nu ook als knecht
in het gevolg van den geleerden
Dr. Schmidt. Want ik ben en blijf
toch de opperbevelhebber van de
strijdkrachten van Plassenburg, de
rechterhand van den Prins, wiens
leger weldra voor de poorten van
Thorn zal donderen en aan zwarten
Hertog Casimir's gehate tyrannie een
einde maken.
„Wat is dat?" vroeg ik, wijzend
naar een vlag van enorme afmeting,
die van den Rooden Toren afhing.
„Dat weet ik niet" zei de doctor.
„Ik kan het je niet zeggen, je zult
zelf de gebruiken van je eigen land
toch het beste moeten kennen."
nNog nooit in mijn leven heb ik
zoo'n ding boven den Rooden Toren
zien wapperen" gaf ik ten antwoord.
„Zou het de pestvlag zijn?"
Dat scheen aannemelijk. Toen ter
tijd hadden de steden vaak van die
plaag te lijden.
Toen wij onder de Witte Poort van
Thorn doorreden werden wij aange
houden en ondervraagd.
Wij gaven onze namen op en de
doctor toonde zijn bullen van wel
zes beroemde universiteiten. De zwar
te ruiter die onze geloofsbrieven on
derzocht was zeker geen geleerde,
want hij nam de paperassen onderste
boven en scheen blijkbaar te meenen,
dat hun echtheid het beste kon worden
geconstateerd door de zegels te be
ruiken.
„Waar gaat gij heen?" vroeg hij.
„Naar den geleerden bisschop van
Thorn" zei doctor Schmidt.
De wacht liet ons gaan en gaf ons
iemand mee om ons den weg te
wijzen.
En zoo gingen we door de mij zoo
welbekende straten van Thorn en na
mijn afwezigheid sprong mij de ellende
nog duidelijk in 't oog. Hier en daar
weer een zwarte vlag.
Ik vroeg onzen gids de reden.
„Is de pest in de stad
„Geweest. Maar daarvoor zijn die
vlaggen niet. Hertog Casimir is dood,
en die zwarte vlag is om hem, en die
moet blijven totdat zijn opvolger
gekroond is."
„Wie is zijn opvolger?" vroeg ik.
„Wie anders dan de jonge Otto,
de ergste uit het wolfsnest. Maar
misschien zijt gij zijn vriend?" voegde
hij er verschrikt bij.
„Neen", gaf ik ten antwoord, „wij
zijn vreemdelingen en weten niets
van uw politiek af. Maar wanneer
wordt dan die Hertog Otto gekroond
„Dat kon nog niet" zei de man
somdat Hertog Casimir, naar men
zegt vermoord is, en wel door hèkserij.
Volgens onze wetten nu, moet de
moordenaar gestraft worden, voor de
jonge Hertog mag worden gekroond.
Op dit moment traden wij een
lange, vervelende steenklomp binnen,
die gedurende mijn kinderjaren on
bewoond was geweest, ten gevolge
der twisten tusschen den bisschop en
den hertog, onze gids verliet ons
zonder te groeten en zonder zich te
verwaardigen de fooi aan te nemen,
die de geleerde doctor voor hem gereed
gehouden had.
Wat mij betreft, ik paste op de
paarden en keek uit, naar iemand die
mij de stallen zou kunnen wijzen.
Eindelijk kwam een lange, lenige
jongen opdagen. Hij stond stom-ver
wonderd, toen hij me zag. Ik ging
naar hem toe en vroeg hem, waar
ik mijn paarden moest laten, die de
koppen lieten hangen van vermoei
enis na de lange reis.
„Wil je vechten, vreemdeling?"
waren de eerste woorden die mijn
nieuwe vriend uitte.
„Wel zeker", zei ik, „met heel
veel pleizier, als je maar een man
voor me vindt om mee te vechten."
„Dat zal ik-zelf zijn" snoefde hij,
„ik neem het wel op tegen een dozijn
van die vreemde poespassers."
„Uitstekend" zei ik. „Maar wijs
mij eerst de stallen even, dan kan
ik mijn meester's paarden bezorgen."
„Wat geef ik om jou of om je
meester's paarden. Waarom zou ik
de mooie stallen van bisschop Peter
moeten toonen aan Jan en alleman,
die van de straat binnen komen loopen
en een onderkomen vragen. Je komt
misschien wel om graan te stelen.
Maar dan ben je Goddank aan het
verkeerde kantoor."
„Kom, stalmeester" zei jik, over
redend. „wijs me een hoekje en een
beetje stroo, en dan ben ik voor deze
arme beesten klaar. Dat zal Bisschop
Peter niet hinderen. Mijn meester,
die geleerd is in kerkelijke zaken,
komt hem een bezoek brengen, om
met hem te disputeeren.
„Disputeeren, wat is dat brengt
hij dan geld, dan zal hij hoogst wel
kom wezen, want dat is op 't oogenblik
schaarsch hier!"
Dit bracht mij op de gedachte, dat
ik de macht van een zilverstukje wel
eens op hem beproeven [kon.
Het zilver klaarde7zijn gezichtjop
als de zon. Hij greep mijn hand.
„Mijn naam" riep hij „is Varkens-
Peter. Ik ben geen stalmeester, maar
moet de biggen voederen. En.in zeker
opzicht ben ik toch wel stalmeester.
Want de bisschop heeft geen paarden,
sinds de Hertog ze wegnam voor zijn
cavalerie, voor de tochten naar.Plas-
senburg. Dus behoeft Varkens-Peter
nergens naar te kijken, den ganschen
langen dag, behalve missehien naar
zijn beenen, die aldoor langer en slap
per worden."
»En waar is de bisschop nu?"
vroeg ik.
„Wel, waar zou hij anders zijn"
zei Varkens-Peter, dan bij het verhoor
van de heks. Het zal een zeldzaam
schouwspel wezen. Men zegt dat zij
gepijnigd zal worden, en dat er een
nieuwe Beul noodig is.
„Zoo" zei ik, hevig ontroerd bij
deze woorden, „wat scheelt den
ouden dan?"
„O", zei de jongen, »hij ligt dood
ziek te bed. Het gebeurde bij toeval
dat iemand hem een degenstoot toe
bracht, en 't was nog niets geweest
al hadden ze hem den kop gekloofd
met zijn eigen Roode Bijl."
XL
De terechtstelling van de heks.
Op dit moment kwam mijn meester
terug, die er zeer troosteloos uitzag.
»De bisschop" zei hij „is niet thuis.
Hij moet bij de terechtstelling van
de heks zijn, een die door sommigen
voor een heilige gehouden wordt.
Maar de jonge Hertog en anderen,
zweren dat zij een heks is, en Hertog
Casimir heeft vermoord. Haast je dus
met de paarden en vergezel mij naar
de terechtstelling. Ik heb een bood
schapper vooruitgezonden naar bis
schop Peter met mijn geloofsbrieven."
Ik zond Varkens-Peter met geld uit
om koren te halen, wat ik de beesten
gaf en zag opeten. Want in zoo'n
verarmde plaats en met een gentle
man als Varkens-Peter kon men niet
voorzichtig genoeg zijn.
Toen dat alles was afgedaan, ver
klaarde ik mijn meester bereid hem te
volgen.
Door de straten van Thorn, allemaal
akelig leeg, gingen wij. Vrouwen
hingen uit de ramen, alle hoofden
keken op straat.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.