DE ROODE BIJL.
Uit het Engelsch.
32)
Dessauer stootte mij aan. Hij zag
dat het gevaarlijk werd, vader van
zijn onderwerp af te brengen. En dat
bleek ook 't geval te zijn, want da
delijk dwaalde zijn geest af, totdat ik
ten laatste wat van bet aangewezen
tleschje op zijn tong gedruppeld had.
Toen ging hij dadelijk overeind zitten,
zijn oogen schitterden van het oude
vuur en hij sprak vlug en duidelijk,
zooals hij in vroegere dagen gewoon
was, wanneer Hertog Casimir over
kwam in het nachtelijk uur, om zijn
scherprechter te raadplegen.
„Wat zei ik ook weer?" vroeg hij.
„O ja, ik herinner mij, over die
thuiskomst van Helena met dat eervol
escorte. Zij was schoon, haar geheele
geslacht was schoon, de vrouwen
vooral. Maar dat is een andere kwestie.
„Alles ging goed, totdat toen zij op
een goeden dag het plein overstak
om mij te ontmoeten, Otto von Reuss
haar zag. Zij wendde zich van hem
af als een vorstin en greep stevig
mijn arm vast. Toen keek hij ons
beiden strak aan, boosaardig. Ja, ik
weet het Wie kent die blik zoo goed
als ik P Wij gingen naar binnen, maar
Helena was huiverig en bang, en zij
nestelde zich tegen mij aan als een
verschrikt duifje.
«Na dien tijd ging zij nooit meer
uit, behalve wanneer ik er bij was,
en Otto von Reuss lag buiten op
de loer als een wolf op een schaap.
Want, zooals ik zeg, hij stond hoog
in aanzien bij Hertog Casimir.
„Toen kwam er een nacht, waarin
het lichtte en stormde, die beurtelings
blauw en pikzwart was, God's gelaat
en dat van den duivel keken om beur
ten door 't raam. Ik lag alleen in
mijn kamer. Maar ik sliep niet. Je
weet wel, dat ik niet dikwijls slaap.
Ik lag wakker, en dacht, en dacht.
Het weerlicht toonde me gezichten,
die ik in geen dertig jaar had gezien,
en vormen die ik mij herinnerde als
uit zwarte eeuwigheid. Maar plotseling
hoorde ik een stem, die me riep.
„Yader vader", hoorde ik.
Het was als een ziel in gevaar,
die om redding roept tot God.
Ik stond op en ging, gekleed als ik
was in het rood van mijn ambt (want
op dien dag had ik de laatste genade
meer dan eens bewezen) naar Heiena's
kamer.
„Het weerlicht deed mij het arme
schaap zien, in een hoek gekropen,
wit, met groote angst-oogen, haar
armen uitgestrekt, als om een afzich
telijk monster weg te duwen. Een
zwarte gedaante, wie dat zag ik zoo
gauw niet, boog naar haar over. Toen
kwam weer zwartheid en duisternis.
En weer Helena's stem. Ach God, ik
hoor het nog. „Vader vader."
„Hier ben ik" riep ik luid, juist
zooals ik bij 't schavot het vonnis
uitroep, waarop misdadigers ter dood
worden gebracht.
„En weer werd de kamer verlicht
door een vlam stralend als God's aan
gezicht toen Hij op den berg Sinai
verscheen; schicht na schicht. En
daar voor mij met een gezicht als de
duivel stond Otto von Reuss."
Ik gaf een harde schreeuw, maar
Dessauer stiet me weer aan. Mijn
vader ging voort
„Otto von Reuss was het, hij zag
mij in mijn rood gewaad en gilde het
uit van angst. Als ik mijn bijl in de
hand had gehad, wel, Hertog of niet,
hij zou geen mond meer hebben open
gedaan. Juist toen hij uit de kamer
vluchtte, greep ik hem om zijn middel,
en het venster met de andere hand
openende, smeet ik hem er door heen.
„Toen ging ik weer terug en nam
mijn lieveling in de armen.
«Vele dagen, zoo werd mij verteld,
lag Otto in het uiterste levensgevaar
en Hertog Casimir kwam niet uit,
noch zond om mij. Daardoor juist
begreep ik dat Otto niet verteld had,
hoe 't geval zich had toegedragen.
Hij wachtte zijn tijd af. En terwijl
hij beter werd, werd Hertog Casimir
ziek. Hij werd langzamerhand een
geest in een wapenrusting, en eens
op een keer kwam hij als in vroegere
dagen weer eens bij me op den rand
van het bed zitten.
„Nu ken ik mijn vrienden" sprak
hij „mijn beste Roode Bijl, vriend van
tal van jaren. Mijn oogen waren ver
blind, maar van morgen is mij een
helder licht opgegaan, en van dezen
dag afaan zullen wij weer samen zien
en samen handelen als in vroegere
tijden."
«Hij was dorstig en vroeg Helena
wat te drinken. En toen Helena het
hem bracht tikte hij haar tegen de
wang. „Zij is veel te goed voor het
hof, 't is een mooi kind" zei hij
waarna hij weg ging met zijn gewone
stijve stap.
„Maar op de trappen van de ge
rechtzaal struikelde hij en viel. Ze
droegen hem naar binnen en toen
lag hij een week bewusteloos en
stierf zonder een woord te hebben
gesproken.
„Toen hij dood was en gebalsemd
deed een gerucht de ronde, eerst
onder de volgelingen van Otto von
Reuss en later in den Wolfsberg onder
hen, die in de gunst wilden komen
bij den nieuwen Hertog. Het werd
eerst gefluisterd en later luid uitge
roepen dat de dood van Hertog Casimir
door hekserij veroorzaakt was.
„Snel en behendig werd een ver
haal verspreid hoe ik en mijn dochter
den Hertog bewerkt hadden. Hoe hij
in ons huis gekomen was, wat ge
dronken had en gestorven was, voor
hij in zijn eigen kamer had kunnen j
komen. Wat mij betreft, ik ging mijn
gang en sloeg er geen acht op. Maar
de pest die eerst den Hertog had
getroffen waarde door de stad en
Helena als een van God gezonden
engel begaf zich midden tusschen het
gevaar. En de menschen aanbaden
haar.
„Nu heb ik misschien aan de
praatjes niet een eind gemaakt zooals
wenschelijk was geweest. Eens op een
nacht hoe lang geleden weet ik
niet meer kwam de Zwarte Bende
op ons losgestormd en forceerde de
deur.
„Ik wachtte ze met de bijl in de
hand op, en gedurende bijna een uur
hield ik ze op een afstand. En som
migen sneuvelden. Want op dat punt
ben ik niet om mee te gekscheren.
Otto hinkte nog van zijn val, schoot
me van achter zijn manschappen. En
over mijn lichaam heen namen ze
mijn lieveling weg, en lieten mij lig
gen sterven. De nieuwe hertog zal
mij niet laten dooden, want hij wil I
dat ik haar doodsangst zal zien voor
mijn eigen leven wordt genomen.
Daarom alleen houdt mijn vijand mij
in 't leven. En dat is alles" zei vader.
Maar juist toen hij scheen weg te
zinken beving hem een groote vrees.
„Neen", zei hij, „er is nog iets.
Hugo, Hugo, blijf een beetje bij me.
Pas op dat mijn geest niet afdoolt,
ik heb je nog iets te zeggen."
Ik ondersteunde hem, terwijl Des
sauer weer een druppel of wat van
het vocht in zijn mond goot, waardoor
hij weer opleefde.
„Vlug, Hugo, jongen" riep hij,
„geef me dat zwarte doosje eens,
daar van achter het blok." Ik bracht
het hem en hij haalde er een sleu
teltje uit, dat hij me ter hand stelde.
„Sluit het paneel open, dat je daar
in de muur ziet" zei hij.
Ik keek, maar kon er geen vinden.
„Die eiken knop" riep hij; scherp
als tegen een onhandigen knecht.
Ik zag alleen een ruwe, wormste
kige knop, en in 't midden daarvan
een klein gaatje.
„Steek er den sleutel in" komman
deerde vader, en hij maakte een be
weging alsof het hem lang niet snel
genoeg ging en hij mij wat zou komen
helpen.
Eindelijk ging een klein deurtje
open. Daar waren kleeren, boeken,
perkamenten allemaal bij elkaar.
«Breng dat alles bij me" zei hij.
En ik bracht het zorgvuldig in
mijn armen en legde alles op bed.
Het oog van den ouden Dessauer
viel dadelijk op iets. Het was een
ceintuur met dikke gouden staafjes
drie aan drie, en met teekentjes en
letters er op.
De Kanselier stak er zijn hand naar
uit en vader liet het hem nemen
echter met vragenden blik zijne be
wegingen volgend.
Toen stak Dessauer zijn hand onder
zijn mantel en haalde een gouden ket
ting voor den dag, die de houtvester
hem indertijd gegeven had, en legde
beide naast elkaar. Hij uitte een kreet
van verbazing.
„De ceintuur van de verloren Prin
ses" riep hij, »de kleine Prinses van
Plassenburg."
Met verrukking op 't gelaat zag
de oude mathematicus dat zijne bere
keningen al zoover gevorderd waren,
en hij wilde juist de papieren grjjpen,
toen vader's machtige hand zijn vuist
greep.
„Wie zyt gij, dat gij de ketting bij
deze ceintuur behoorend, in uw bezit
hebt?"
„Ik ben Staatsraad van Plassenburg
en dit alleen was nog maar noodig
om uit te wijzen wie de ware Prin
ses is."
«Hier dan", zei vader „dit zijn
meer en betere bewijzen."
Hij overhandigde hem de papieren.
„Het komt uit, het komt uit"
juichte Dessauer, enthoesiast, toen hij
ze overlas. „Alles is nu compleet."
„Maar dat neemt allemaal niet weg
dat Helene Godfried op 't oogenblik
aan de martelpaal sterft," riep vader
en zonk bewusteloos in de kussens
neer.
Wij brachten den moeilijksten nacht
door in het paleis van Bisschop Peter
Dessauer bij den prelaat ik,
in de keuken bij de meiden en knechts,
Varkens-Peter was er, maar hij had
geen lust meer in vechten. De leeke-
broeder, die den brief had bezorgd
en de gids, die weggeloopen was bij
de gerechtzaal, waren terug en hingen
een sterk gekleurd verhaal op van
onzen moed.
En ik dronk dien nacht: Groote
God, wat dronk ikEn het vreemdste
was, dat hoewel ik een buitengewoon
matig man ben, ik dien avond de
Rijnsche dronk als water, en er niets
van voelde. God vergeve 't mij, dat
ik in mij dronken drinkend vergetel
heid wilde zoeken, maar het lukte
niet.
Ik vervloekte dus hun drank en
vroeg of zij geen sterke Hollandsche
jenever hadden of iets, dat tenminste
wat anders was dan vuil water. Waar
over zij zich zeer vorwonderden en
mij ten hoogste vereerden als en groot
drinker.
Toen brachten ze me sterke jene
ver, waarop ik in 't eerst nog al
hoop had. Maar ik dronk ze weldra
als water, het had geen effect op me.
Ik legde er verbazend veel roem mee
in. De kaart- en domino-spelers lieten
hun spel in den steek en kwamen
me met open mond aangapen om
me te zien drinken. En ik raakte
zoo helder aan 't redeneeren, dat ze
me vroegen, wie nu eigenlijk voor
den keizer dat dispunt moest houden,
mijn meester of ik.
Ik vertelde ze dat alles wat ik wist
(dat is, wat de jenever me in't hoofd
had gebracht) maar kinderspel was,
bij de geleerdheid van mijn meester,
en zoo af en toe door mij opgepikt
als ik naast hem reed. Natuurlijk
werden allen nieuwsgierig te weten
wat dat toch voor een man was, die
zooveel wijsheid bezat. Ik geloof wel,
dat als ik nog een poosje was door
gegaan, Dessauer en ik ten laatste
in 's Bisschops gevangenis te land
zouden zijn gekomen, onder verden
king van den duivel en zijn knecht te
zijn.
Maar op een gegeven oogenblik
moet de drank mij toch de baas zijn
geworden, de helderheid van gedachte
week van mij als het licht van een
uitgeblazen kaars. Ik wist niet meer
wat er met mij gebeurde, behalve
dat ik mezelf eindelijk vond op een
kermisbed, met mijn lederen geldbeurs
vast in de handen geklemd, alsof ik
bang was dat de een of ander dat
armzalige ding voor het zijne zou
mogen aanzien.
De morgen kwam en volgens de
regelen der kunst, behoorde ik hoofd
pijn te hebben. Want ik zag velen
die met mij in gezelschap waren ge
weest bleek als een doek, en klagend
over hoofdpijn.
Maar ik was wakker genoeg om
mij bewust te zijn, dat ik alles in het
werk moest stellen om de Geliefde
te bevrijden, haar ketenen te verbreken
haastig de troepen van Plassenburg
doen aanrukken, of, op de een of
andere wijze haar redden.
Daar kreeg ik Lubber Feind in 't
oog. „Ik ken je wel" zei hij „maar
ga eerst je gezicht eens wasschen,
dan zal ik je beter kennen".
Dit zou niets meer of minder dan
finale ondergang geweest zijn. Want
men mag de tong van een schelm
met geld stil houden, totdat de ge
legenheid komt om het met vergif
of staal voorgoed te doen. Maar wie
zal de tong binden van een dwaas
Plotseling kwam een plan bij me op.
„Heb je geld noodig, Lubber
Feind?"
Hij draaide met zijn hoofd, en
schudde met zijn groote koolbladen
van ooren heen en weer om te be
duiden, dat de klank van het gele
metaal hem geenszins onwelgevallig
was.
Ik liet hem een rolletje goudstukken
zien. „Kijk eens aan" zei ik „je zult
tien zulke rolletjes hebden, als je een
brief naar den prins van Plassenburg
brengt."
„Onmogelijk" zei hij, terwijl hij
zijn hoofd treurig liet hangen „Missie
is thuis gekomen."
„Maar" zei ik, „Missie zou het
graag willen, breng den brief naar
den Prins, beste Jan, daar zal Missie
heel gelukkig mee zijn."
„Zou arme Jan Lubberchen haar
dan de hand mogen kussen, denk
je?" vroeg hy, me aanziende.
„Wat!" zei ik, „haar hand? Haar
wang misschien wel."
Hij danste uitgelaten in de rondte.
„Jan zal rennen, Jan zal den
heelen weg rennen" riep hij.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.