DE ROODE BIJL Uit het Engelsch. 33) Ik haalde een stukje perkament voor den dag en schreef haastig een boodschap aan den Prins, hem ver zoekend uit liefde voor God en ons eiken soldaat uit Plassenburg naar Thorn te zenden en zelf aan het hoofd te komen, van zulk een vlie gende kolonne als hij bij elkaar kon krijgen. Meer niet, want ik wist, dat mijn goede meester geen nadere aan sporing noodig had. Toen begaf ik mij met dezen bood schap naar de Witte Poort en met vreeze en beven zag ik deze idioten boodschapper het huis van Meester Gerard voorbijgaan. Toen, aan de nndere kant van de poort gaf ik hem tien goudstukjes en keek hem na hoe hij wegstoof naar Plassenburg. „Denk er om" riep hij me toe, „Jan mag haar wang kussen als Jan den brief bij den Prins heeft gebracht". En dat beloofde ik hem zonder aarzelen. Want liegen kon me op dat oogenblik geen zier schelen. XLIII De terechtstellino. De terechtstelling was bepaald op acht uur des morgens. Want ze stonden altijd vroeg op in Thorn, en evenals alle vroeg-opstaanders voerden ze later op den dag weinig uit. Met een bedrukt gemoed vergezelde ik Dessauer denzelfden weg als den vorigen dag. Nog meer volk was samengestroomd in en om het ge rechtsgebouw En toen do Hertog en zijn werktuigen gezeten waren, brachten ze mijn kleine speelgenoot binnen. Ze was geheel in 't wit gekleed, helder en smetteloos, in spijt van haar gevangenis. Zij keek rechts en links om zich heen, alsof ze een gelaat zocht dat ze niet vinden kon, en toen bleef ze naar den grond kijken. Op de pijnbank mocht zij niet worden gebracht, niet uit mededoo- gen met de gevangene, maar bij ontstentenis van den Erfelijken Scherp rechter, en nu was niemand volgens de wetten van het land bevoegd het te doen. De eerste getuige tegen mijn kleine speelgenoot was de oude Hanna. Zij werd binnen gevoerd door een monnik van een donker, sinister voorkomen zij was vergezeld van pater Laurence die mijn meester was geweest in vroeger dagen, en die zelfs toen mijn kleine speelgenoot al niet met vriendelijke oogen aan keek. Toen zij de rechters voorbij ging zag ik het doodelijk bleek op oude Hanna's gezicht tot een uitdrukking van doodsangst worden. Ik begreep dat ergens in een donkere kelder onder de Gerechtszaal de pijnbank op haar was toegepast, zoodat al hare verklaringen zouden zijn naar den zin van hare vervolgers; een gevangene als Helena durfden ze niet te pijnigen. Ik zag een uitdrukking van te vredenheid komen over het brutale gezicht van Hertog Otto. Hij fluisterde met zijn buren. Meester Gerard Von Sturm stelde de vragen aan de getuigen. En ter wijl hij dat deed hoorde ik onder het volk een kreet van angst en afschuw opkomen. Des Hertogs hand langers waren tusschen het publiek verspreid, voorover gebogen, met haat in hun oogen. „Gij hebt reeds bekend" zei de advokaat tot oude Hanna, toen ze het arme, oude wrak van vel over been hadden binnengebracht, „en bekent gij nu, dat gij en het jonge meisje dikwijls gemeenschap hebt gehad met den Vijand van Zielen Een kramptrekking toog over het gelaat van de getuige, een diep geluid, dat veel weg had van een pijnkreet was het antwoord. „En gij bekent, dat zij u raad pleegde over het beste middel om Hertog Casiinir te dooden, het beste vergif, dat zij hem kon toedienen, wanneer hij, zooals zijn gewoonte was, zijn Erfelijken Opperbeul kwam be zoeken „Wij hebben toen wel gesproken edele heer, maar noch over vergif voor Hertog Casitnir, noch over eenig ander boos voornemen." Ik zag, dat pater Laurence zich wat vooroverboog en van zijn plaats af de oude Hanna wat influisterde. Toen sloeg zij zich met de handen tegen het voorhoofd, viel op den grond, en kruipend riep ze: „Ik zal zeggen wat gij beveelt, eerwaarde heer. Ik kan het niet langer verdragen. Ik kan niet terug naar die plaats. Ik ben te oud om de kwellingen van de pijnbank te doorstaan. Ik zal alles getuigen, wat de edele heeren maar wenschen." Wij wenschen alleen maar, dat gij de waarheid zegt, zooals gij reeds in het voor-verhoor uit eigen vrijen wil hebt gedaan" zei Meester Gerard, „het verslag daarvan ligt voor me. Was het niet om Hertog Casimir te vergiftigen, dat die drank werd klaar gemaakt F" De oude vrouw aarzelde. Pater Lau rence fluisteide weer. „Ja" riep ze. „God vergeef me, ja I" Een boosaardige triomflach kwam over het gelaat van Otto Von Reuss. Ik denk, dat hij zich nu zeker van zijn slachtoffer meende. „Het is genoeg" zei Meester Von Sturm, „breng de oude vrouw weer in haar cel terug." tO, neen, grootmachtige heer" riep ze, „niet daar. Gij hebt mij beloofd dat als ik het gezegd had, ik vrij zou zijn. Dood me, maar stuur me daar niet terug." De Hertog maakte een handgebaar en de oude vrouw werd luid schrei end weggebracht. Toen kwam pater Laurence, die verklaarde, dat bij dikwijls had gezien hoe de oude Hanna het jonge meisje, dat nu een gevangene was, in de kruidkunde had onderwezen, en heel waarschijnlijk ook in de hekserij. Voorts was hij tot het laatst bij Hertog Casimir geweest en de Hertog had verklaard, gedronken te hebben in het huis van Godfried Godfried en daarna onmiddellijk ziek te zijn ge worden. Er was over 't algemeen niet veel belangrijks in 's paters relaas, maar elk woord en gebaar was onderstreept met haat en boosaardigheid tegen de gevangene. Toen stond Meester Gerard op om tot de rechters het woord te voeren. Hij had een strenge, ernstige uitdruk king in zijn gelaat. Hij leek een engel der wrake, met vlammende oogen. Hij greep naar zijn bundel papieren en stond op om zijn speech te houden. De rechters gingen aandachtig luisteren. In onze dagen nu de ge leerdheid zoo algemeen is, en bijna iedereen lezen en schrijven kan, zijn er in elke stad natuurlijk veel wel sprekende mannen. Maar toen ter tijd was dat niet zoo, en Gerard von Sturra, de beroemdste pleiter in geheel Duitschland, werd de Gulden Mond van den Wolfmark genoemd. In 't kort kwam zijn rede hierop neer „Het is in alle tijden de overtuiging der wijzen geweest, dat hekserij inder daad kan worden uitgeoefend en de Heilige Schrift gebiedt duidelijkGij zult geen heks gedoogen. „Nu kunnen de menschen door voorzichtigheid en moed hun lichaam beschermen tegen het zwaard van den vijand, tegen de speer van den overweldiger, zelfs tegen het mes van den moordenaar. Maar wie zal iets vermogen tegen de hekserij F Die zit in de stralen van de middagzon, die sluipt de kamer binnen als de bleeke maanstralen. De beksenkracht zit in den wind,die het dak doet schud den en de kaars uitblaast. „Hekserij is de misdaad van deze jonge vrouw. Om haar helsche plannen te volvoeren, wenschte zij den dood van Hertog Casimir. Men moge traoh- ten het motief voor deze daad te zoeken, maar dan handelt men dwaas. Ik, die in zulke zaken doorkneed ben, weet, dat heksen en tooverkollen het altijd hebben gemunt op wie groot en edel zijn, op de meest benijden niet op hoop van goed resultaat voor zich-zelf, maar uit louter boosaardig heid en afgunst, want de Duivel heeft ze ingeblazen, dat de grooten der aarde verdwijnen moeten. Het is een goed woord„gij zult geen heks gedoogen." „Als iemand nu komt pleiten voor de jeugd en schoonheid van de ge vangene, dan stel ik daar tegenover dat de Booze zijn beste instrumenten maakt van het edelste metaal. „Hoor mij, rechters, ik wijs u nogmaals op het woord„Gji zult geen heks gedoogen." En in naam van de groote Wet van den Wolfmark, die ik in mijn hand houd, eisch ik de ter dood veroordeeling van deze heks, die den edelen Hertog Casimir ontijdig den geest deed geven." Meester von Sturm ging weer zit ten, kalm als hij was opgestaan en de rechters schenen op het punt het doodvonnis uit te spreken. Er kwam niet het minste applaus, toen Meester Gerard gesproken had, alleen een diepe aandacht-stilte, en onderling gefluister. „Gevangene" zei Hertog Otto, „hebt gij iets tot uw verdediging bij te brengen, of wenscht gij nog het een of ander te zeggen? Toen, en het ging me door de ziel, hoorde ik Helena's stem. Helder en zacht, zonder opwinding of vrees, met een trilling van onschuld, die het hardste hart moest treffen. „Ik heb niemand die voor me spreekt. Ik heb niets te zeggen, be halve dat, wat ik al zoo dikwijls heb gezegd dat voor God, die alle dingen weet, ik onschuldig ben aan een vij andige gedachte, woord of daad tegen wien ook, laat staan tegen Hertog Casimir van den Wolfmark." Toen zij gesproken had, braken de tongen los. „Geen heks!" „Zij is onschuldig!" „De schuldigen zijn de rechters". „Als ze sterven moet, zullen wij haar ver dedigen 1" Ik weet niet, wat er had kunnen gebeuren als er niet plotseling een afleiding gekomen was „De vreemdeling! De groote doctor! De wijze man, hoor hem, hij gaat voor haar spreken." XLIV Doodvonnis. En daar, staande in de balie met zijn voet op de eerste trede, zag ik Dessauer, in zijn zwarte toga, leu nende op een langen staf. Hij groette hoffelijk Hertog Otto. „Ik ben een vreemdeling, edele Hertog", begon hij „en heb als zoo danig geen zitting in den hoogen Raad. Maar de doctors in de rechten genie ten het voorrecht van te mogen spre ken in groote vergaderingen. Aldus en aangemoedigd door mijn vriend Bisschop Peter, vraag ik van u de gunst om een enkel woord ten gunste van de gevangene te mogen spreken, in antwoord op het geen gezegd is door den hoogstkundigen en zeer be roemden jurist, Meester Gerard Von Sturm, die zoo welsprekend zijn ad vies heeft gegeven. Dit is mijn wensch, eer het vonnis wordt uitgesproken, want in veelheid van beraadslagin gen is wijsheid." Hij werd stil en zag den Hertog en Michael Texel aan. Die fluisterden te zamon en schenen eerst geneigd het verzoek af te wijzen. Maar het volk dreigde dermate, dat plotseling Hertog Otto sprak„Gij zijt zeer welkom, zeer geleerde doctor, gaarne zullen wij in het kort uw advies over deze zaak vernemen." „Ik zal inderdaad kort zijn zeer kort," zei Dessauer. „Ik ben een vreemdeling en moet daarom spreken over de beginselen van rechtvaardig heid, die de grond zijn van alle wet geving, inplaats van de zaak te be schouwen in verband met de speciale wetten die in uw gebied geldend zijn. De misdaad van hekserij is een boosaardige en goddelooze, niet door de afgedwongen bekentenis van mis handelde en tot krankzinnig wordens toe gepijnigde schepsels, maar in het heldere licht van het gezond verstand. Maar nu is er geen omstandigheid, die ik tegen dit jonge meisje heb hooren aanvoeren, die niet evengoed zou kunnen worden aangevoerd tegen eiken schenker uit het kasteel Wolf berg. „Hertog Casimir stierf na den wijn te hebben gedronken. Maar zoovelen worden plotseling door God opgeroe pen. Er is hoegenaamd geen vergif bij het meisje gevonden. Niets kwaads is haar ten laste gelegd, behalve de afgeperste verklaring van een gepij nigde oude vrouw." „Hoor hem! Groot is de vreemde ling! riep het volk in de Hal. En de stemmen en woorden die stilte beva len, konden nauwelijks worden ge- hoort. Weer ging hij spreken, toeD Her tog Otto ruw en nijdig in de rede viel „Spreek tot het verstand van de rechters en speculeer niet op den hartstocht van het gepeupel „Ik spreek inderdaad van het ver stand tot het verstand" zei Dessauer kalm. „Er is hier eenvoudig sprake van vergiftiging, niet van hekserij. En vergiftiging moet bewezen kunnen worden door lo het te vinden bij de beschuldigde, en 2o aan het lijk. Dit nu is geen van beiden gebeurd. Er is toegenaamd geen bewijs, en als dit meisje veroordeeld wordt, dan stant uw vrouw of dochter of verloofde bloot aan het gevaar even ongegrond beschuldigd te worden. „Bovendien beteekent het weinig dat deze jonkvrouw mooi is. Zij is alleen des te begeerlijker, en wat tevergeefs door een wellustig oog wordt aangezien, (hier keek hij strak naar Hertog Otto), geeft teleurstelling en vergiftigt het hart Wat het vurigst was begeerd, wordt het hevigst gehaat, en de wraak zoekt vernieti ging- Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1899 | | pagina 6