DE ROODE BIJL.
Uit het Engelsch.
35)
„Wees kalm, van nacht" zei ze,
ik tracht zooveel mogelijk datgene
te doen wat het best is, natuurlijk
voor mijzelf het eerst, zooals een
vrouw in zaken van vrouwen altijd
doet. Maar zoowaar God me ziet,
voor anderen ook! Gij zijt een man,
maar ik bid je, denk met welwillend
heid aan den strijd, dien ik, door
niemand beminde vrouw, te strijden
heb."
Zullen ze dat verschikkelijke von
nis ten uitvoer brengen vroeg ik
gretig, want ik begreep dat ze met
die zaken volkomen op de hoogte
was.
Stil" zei ze, «daar komen we straks
aan."
Ysolinde zat een oogenblik stil en
toen ik wilde gaan spreken, bewoog
ze haar hand, ten teeken, dat ik
haar niet in de rede mocht vallen.
Zelfs dit deed ze niet meer op haar
oude, gebiedende manier, maar veel
eer treurig met een smeeking, die mij
trof.
Toen ze weer sprak was het de
zelfde gelijkmatige stem, als waarmede
ze mij vroeger mijn toekomst had
voorspeld.
„Dat, wat ik je te zeggen heb,
is een vreemde zaak het lijkt
onvrouwelijk Maar ik heb God niet
gevraagd mij een vrouw te maken en
zeer zeker heeft Hij mij ook anders
gemaakt dan andere vrouwen. Ik
heb nooit liefde gewonnen, die God
in 't hart van eiken man en elke
vrouw legt, welke Hij doet geboren
worden.
„Toen heb ik jou ontmoet, niet
door dat ik je gezocht heb. Maar
dadelijk, ja tegen mijn wil, kreeg ik
je lief! Neen stuif niet op, van nacht,
laat ons 't geval kalm onder de oogen
zien."
„Gij hadt mij niet lief," zei ik,
«gij waart vriendelijk en goed voor
me, voor den onwaardige, den zoon
van den Roode Bijl. Dat deed uw
goed hart."
Ik beken, dat ik een beetje sprak
als een stamelende slaaf, maar in
derdaad wist ik niet wat ik zeggen
zou.
»Ik had je lief, ja, ik had je lief'
zei ze innig, „en daar schaam ik me
niet voor. Er was inderdaad geen
reden voor mijn dwaasheid geen
schoonheid, niets begeerlijks is er in
je. Maar ik had je lief. Wij zullen
van dit punt beginnen. Jy beminde
of verbeeldde je te beminnen
je Kleine Speelgenoot. Ach wat, je
beminde haar niet. Tenminste niet
wat ik liefde noem Ik was trotsch,
gewoon te gebieden en daarenboven
de gemalin van een Prins. Dit laat
ste zou mij op een afstand hebben
moeten houden. En toch was mijn
prinsesdom niet meer dan stroo, dat
in 't vuur geworpen wordt, om de
vlam te binden. En wat jou betreft,
Hugo Godfried, jij waart verliefd op
je succes, je toekomst, en het meest
van alles op je eigen, onbeteekenend
zelf."
Zij lachte bitter, en omdat het
geen zij zei gedeeltelijk waar was,
sprak ik het niet tegen.
„Hugo Godfried" zei ze, „tracht je
eens te herinneren of, toen we op
dien mooien lentedag naar Piassen-
burg reden, je het meisje dat je nu
liefhebt, evenzeer beminde?"
„Zeker" zei ik, „toen evenzeer als
nn I"
„Je liegt" gaf ze kalm ten antwoord,
niet woedend, maar als iemand, die
een noodige verbetering aanbrengt.
„Je had haar niet lief. Je was bereid
mij lief te hebben, blij toe wanneer
ik die liefde zou beantwoorden. En
sinds je mijn rang kende was het je
te doen om daardoor vooruit te komen
in Plas8enburg."
Ik voelde weer hoever ik ten achter
stond bij de Prinses, wanneer wij aan
't praten gingen. Als ik één woord
had, had zij er drie. Mijn beste speeches
klonken leeg, zelfzuchtig, ijdel, naast
de hare. En zoo was het altijd. Door
daden alleen kon ik haar overwinnen
en misschien door een zekere mannelij
ke volharding.
„Prinses" zei ik „gij hebt mij ge
vraagd u hier te ontmoeten. Het is
niet over het verleden of over meer
of minder genegenheid, verbeelding,
of verwijtingen, dat ik spreken moet.
Mijn geliefde, mijn zuster, mijn speel
genoot, door duizend teedore herin
neringen aan mij verbonden, is in
de gevangenis hier in Thorn, tot
een vreeselijken dood veroordeeld.
Wilt gij mij helpen haar te verlossen
Ik denk dat uw vader en gij de macht
bezit haar kerkerdeuren te openen
„En wat is er dan voor mij
riep Ysolinde, terwijl zij haar hoofd
vooroverboog, en haar groote eme-
ralden oogen haar gausche gelaat
schenen te bedekken, zooals een golf
een rots bedekt, wanneer het vloed is.
„Wat dan voor mij herhaalde zij
in de stilte die volgde.
„Voor u" zei ik, „het genot een on
schuldig leven te hebben gered."
„St" zei ze, met een gebaar van
groote verachting. „Je vergist je Ik
handel niet in goede daden en geef
mijn boterham niet aan het eerste
het beste bedelaarskind. Ik zeg je
dat wat het mijne is, mij meer toe
behoort dan elk ander het zijne, omdat
ik er voor zou willen lijden, mij
wagen, zondigen, het verdedigen
tegen een wereld vol mannen en
vrouwen, om het te behouden, te
bezitten, om het alleen voor mijzelf
te hebben."
„Maar" gaf ik ten antwoord „wie
ben ik, dat een vrouw als gij. Prinses,
mij zou liefhebben? Wat ben ik u meer
dan elk ander?"
„Dat weet ik niet" lispte ze vlug.
«Dat weet God alleen. Misschien is
't mijn vloek, mijn straf. Mijn gemaal
is een veel beter, trouwer, edeler
man dan jij, Hugo, dat weet ik
maar wat doet er dat toe? ik heb
hem niet lief. Liefde gaat niet met
de mensohen mee, de sporten op van
den maatschappelijken ladder en valt
niet juist ten deel aan den edelste,
of aan wie het hoogst gestegen is
liefde wordt niet geschonken als de
prijzen op school aan wie haar het
meest verdient. Ik bemin je, Hugo
Godfried, dat is waar. Maar wel dui
zend keer wensch ik dat het niet
zoo was. En toch ik doe het. Hou
daar rekening mee en werp alle over
wegingen over boord."
Nu werden mij de duimschroeven
nauw toegedraaid en ik vroeg daar
om
„Wat dan, stelt u mij voor.
Waar zal deze comedie eindigen
„Eindigen" zei ze, „eindigen. Ja,
natuurlijk, mannen willen altijd het
einde zien. Vrouwen zijn tevreden
met het voortduren. Datje me zoudt
liefhebben, en blijven beminnen, is
alles wat ik verlang."
„Maar" begon ik, „ik bemin..."
„O, zeg dat niet!" riep ze smee-
kend, „zeg dat niet. Om Godswil,
om de wille van onschuldig bloed,
zeg niet, dat je me niet liefhebt."
Zij hield een oogenblik stil en
keek mij aandachtig en droefgeestig
aan.
„Ik zal je zoggen, het eind dat
ik aan de historie zie, maar wees
dan stil en antwoord niet voor ik
heb uitgesproken. Ik heb een visioen
gezien. Driemaal heb ik het gezien.
Karei van Plassenburg mijn echtge
noot, zal sterven. Ik heb gezien hoe
de zwarte doek, driemaal om hem
heen gewikkeld werd. Dat is een
teeken. Niemand heoft dat ooit
ontsnapt en als ik wil, zal ik
er hem heel gauw zelf in wikkelen.
En ik heb meer gezien. Ik heb jou
gezien, zittend op den troon van
Plassenburg en den Mark, met een
prinses aan je zijde. Het is niet
alleen verbeelding van mij. Zooals
ik vroeger je tegenwoordigen voor
uitgang in de wereld voorspeld heb,
zoo, ten goede of ten kwade, zal ook
dit bewaarheid worden."
Zij hield hare oogen niet van mijn
gelaat.
„Luister nu goed, en spreek lang
zaam. Het Prinsdom en de macht
vallen my toe, wanneer myn man
sterft. Er zijn geen andere handen
bekwaam. Hij heeft het zoo in zijn
uiterste wil bepaald. Hier" zij brak
plotseling af en vatte met haar witte
handen de mijne, „hier is myn prins
dom en hier ben ik. Neem ons beiden,
want we zyn van jou van jou."
Ik kuste teeder hare handen.
„Ysolinde, Ysolinde!" zei ik, „gij
vereert my, gij overweldigt my, ik
weet niet wat ik antwoorden moet.
Maar denk eens evenDe Prins is
gezond, en zal, naar we hopen nog
tal van jaren leven. Uw gedachte
is maar een visioen, een desillusie
hoe kunnen we spieken over iets
dat niet kan zyn?"
„Ik wacht je antwoord" zei ze,
hare handen nog in de mijne latend,
maar nu, als het ware, lijdelijk. Toen
inderdaad werd ik geslingerd tusschen
de liefde in myn hart voor myn
engel en de behoefte om Ysolinde
genoegen te doentusschen de waar
heid en myn verlangen om Helena
te redden. Ik was er byna toe gekomen
te verklaren dat ik Ysolinde liefhad
en alles wilde doen wat zij van my
verlangde. Maar, hoewel wanneer het
noodig was ik in mijn tijd door dik
en dun ben gegaan en aan schaamte
niet dacht, stak my nu toch iets in
de keel; en ik voelde, dat wanneer
ik myn liefde, die dien nacht gevan
gen lag, verloochende, ik nooit op
God's genade zou kunnen rekenen
en een verstooteling onder de brave
menschen zou worden.
„Ik kan niet" zei ik ten laatste,
„de liefde voor Helena heeft zoo diep
wortel geschoten in myn hart, dat ik die
maar niet zoo dadelijk uitroeien kan.
Zij zit hier en is heel myn leven."
Weer viel ze me in de rede.
„Kijk" zei ze, „Ze vertellen me,
dat die Helena van je een engel
van barmhartigheid is voor de zieken.
Wanneer ze gespaard wordt, dan zal
ze gelukkig zijn haar leven te wijden
aan de armen. Dit kan voor haar
geen kwestie van leven en dood zyn,
zooals voor my. Haar liefde is niet
die van een vrouw zooals ik. Die is
niet het monopolie van één enkel
man Hoewel je jezelf kunt bedriegen
en denken, dat die uitsluitend voor
jou is. Maar ze zal je nooit zoo be
minnen als ik. Kijk, ik zou voor je
willen knielen, tot je bidden op myn
knieën, een smeekende voor je zyn,
ik, Ysolinde, die een Prinses ben.
Voor jou, Hugo, heb ik geen trots
en geen schaamte. Ik zou je liefde
willen veroveren door geweld, zooals
een Bterke man het hart van een
meisje verrast en neemt."
Nu beefde ze verschrikkelijk en
was ze geheel verstrooid. Haar lippen
waren rood, haar oogen glansden dof,
haar handen klamden en beefden.
„Ik wou, dat dit niet zoo was",
begon ik.
Een vlugge hoop-straal lichtte over
haar gelaat. Ik denk, dat zy hoopte
dat myn hart twijfelde en dat ik
dacht: „Ik Hugo Godfried ben dit
allemaal niet waard
„Neen" zei ze, met een vroolijke
tinteling in haar oogen, „dat doet
er niet toe. Ysolinde van Plassenburg
is een kind, dat haar speelgoed moet
hebben, of sterft. Onwaardigheid heeft
met de liefde evenmin iets van doen
als geloof of dogma's. Bemin] me
Hugo bemin me al is 't maar
weinig. Stoot me niet af. Ik zal zoo
trouw,]zijn, zoo gewillig. Ik zalalles
voor je doen, voor je vliegen, op] je
wachten, achter] je Btaan op 't slag
veld, je leiden tot glorie en roem.
Voor jou, Hugo, zal ik je vijanden
bevechten,' je vrienden weldoen.] En
welk hart zal zoo sterk, welk oog
zoo scherp zijn als het myne? En
dat meisje, zoo koud als ijs, zoo vol
van goede werken, een wandelende
Heilige, laat. haar leven, om de
menschen beter te maken, om God's
wil en den wil der menschen beide.
Zij zal abdis van onze grootste abdij
worden. Zij zal de Heilige Helena
zijn. Zelfs nu wil ik haar redden van
den dood en gelegenheid tot ontvluch
ting geven. Dat beloof ik. Ik heb
dat in mijn hand. Alleen geef jy, Hugo
Godfried, geef jij.me je liefde,|je leven,
je-zelf."
Zij stond voor me nu en sloeg haar
armen om mijn] hals. Ik voelde ze
beven op mijn schouders. Haar oogen
keken in de mijne, en of bet de
oogen van een]]eugel of verleidende
vijand waren, kou ik niet zeggen.
Mooi echter waren zeze zouden zelfs
den Heiligen Anthonius tot zonde ver
leiden.
„Ysolinde" zei ik ten laatste „het
is geen wonder, dat ik zeer bewogen
ben, gij hebt mij groote dingen ge
boden vannacht. Ik voel mijn hart
nederig en onwaardig. Ik verdien uw
liefde j.niet. Ik ben maar een man,
een soldaat, traag en vervelend. Was
het alleen tusschen ons, het zou zijn
als gij zegt. Maar Karei van Plassen
burg is mijn goede meester, mijn
vorstelijke vriend. Helena is mijn
verloofde. Ik smeek u, zet die ge
dachte van u af, wees weer mijn
goede Prinses, ik uw trouwe onderdaan
trouw, vol liefde en eerbied, tot het
einde mijner dagen
Terwijl ik sprak, trok ze zich van
me terug. Mijn hund had onbewust
op haar hoofd gerust, want ze had
toen ik begon te spreken haar hoofd
tegen me aangeleund. Toen ik uitge
sproken had, greep ze mijn pols,
omklemde die krampachtig en sprak
Ga; eens zul je leeren hoe kost
baar de liefde is, die je zoo licht
vaardig ter zijde geworpen hebt. In
een donker, droevig uur, Hugo God
fried, zul je komen als een smeekeling.
Dan zal ik jóu afwijzen. Er zal eens
een dag komen, dat je je vernedert,
zooals Ysolinde de Prinses, zich nu
voor Hugo Godfried, den zoon van
den Roode Bijl van den Wolfmark.
Ga, ik gebiedje, ga, eer ik je dood met
mijn mes.
En ze bliksemde een scherp mes
te voorschijn uit het geglinster van
haar slangenkleed.
„Hoor mij" pleitte ik, „uit het diepst
van mijn hart.
„Bah" riep ze, met een tijger
glinstering in haar oogen, vlug en
schel als het geglinster van haar
staal: „Ga zeg ik je, eer ik in de
verleiding kom je neer te steken.
Je hartWel, man, er is niets in
je hart, dan leege woorden uit mon-
nikenboeken en spreekwoorden droog
en dor als de bladeren van verleden
jaar. Je hebt mij vernederd gezien.
Maar bij alle duivels uit de hel, ik
zal jou vernederen, beulenzoon! En
jij zelf, Hugo Godfried, zult in bloed
en tranen het doemvonnis volvoeren
van het bleeke, bevende kind, waar
voor je hebt afgestooten en terugge
wezen Ysolinde, Prinses van Plassen
burg."
Wordt vervolgd).
Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.