DE ROODE BIJL. Uit hel Engelsch. 37) XLIX Bij Helena. Hun voetstappen klonken weg als de hamerslagen wanneer een schavot getimmerd wordt. Dood, dood, dood, dood. Uit ,]mijn somber gemijmer wekte mij Dessauer. .Waarom zoudt ge niet gaan?" vroeg hij. .Denkt ge, dat het volk zal dulden dat Hugo Godfried onder zijn bijl zijn Kleine Speelgenoot doe vallen, hun heilige. En bovendien, bestaat niet alle kans, dat onze Karei met zijn troepen voor de poorten van Thorn dondert? Ga naar haar toe en zeg haar alles. Zoudt gij haar zonder een afscheidswoord willen zien sterven, machteloos een hand tot redding uit te steken en zoudt gij kunnen zien, dat een ander haar den genadeslag toebracht, jdie haar uit het leven, dat met een ander haar ondragelijk zou zijn, wegnam?" ,Ja, ja, dit alles is waar", riep ik uit, woest opspringend. „Ik zal haar zien, ik zal haar spreken, en als zij vallen moet, dan zal Hugo Godfried haar de genade doen. Maar de Roode Bijl heeft dan zijn werk nog niet gedaan Ik ging naar de poort, gevolgd door Dessauer. Een sterke macht ruiters van de Zwarte Bende stond op het binnen plein, langs den weg dien ik te gaan had naar de kerker van Helena. Dessauer kon ongehinderd heengaan, en hij maakte daarvan gebruik door zoo spoedig mogelijk het paleis van zijn vriend, Bisschop Peter op te zoeken. Bij Helena trad ik binnen en eon soldaat van den Wolfsberg sloot de deur. „Liefste, lieve, kleine speelgenoot. Wat heb ik om je geleden, wat heb ik naar je verlangd. Wraak, wraak zweer ik aan je moordenaars, mijn arme, lieve Heilige." „Hugo, het is goed dat je geko men bent," zei ze op haar eigen eenvoudige manier. „Wat zullen ze met me doen Ach, 't is me om 't even. Zonder jou, wat zou het leven mij dan waard zijn. Ben ik dan niet altijd je kleine speelgenoot geweest, die je lief en leed kent en heeft gedeeld?" Ik had haar hand gegrepen en ging naast haar zitten. Wat was dat zoet en zalig, dat oogenblik van ongestoord samenzijn. Wij spraken over alles, over dien nacht, toen voor 't eerst ik mijn kleine speelgenoot de trappen van den Roo- den Toren opdroeg. Over vader en zijn beroep en 't rqod en 't zwart. Snel gingen de uren, de tijd drong mij te zeggen, wat Dessauer had voorgesteld. „Wie heeft andere rechten op je, mijn kleine Speelgenoot, dan Hugo Godfried?" vroeg ik, „Niemand, Hugo" zei ze, „en nie mand anders dan jij heeft op Helene eenig recht." Welnu, mijn Heilige, je moorde naars zullen je doen ter dood brengen. Wie anders dan Hugo Godfried, die je bemint, heeft het recht je uit dit leven weg te voeren dat een kwelling voor je is. En dan, vreeselijk zal de Roode Bijl zwaaien en eindelijk den beul vereenigen met wie hem op aarde het liefste was." Aandachtig had mijn kleine speel genoot geluisterd en bij mijn laatste woorden schitterden haar oogen van bovenaardschen glans. •Ja" fluisterde zij, zich tegen mij aandrukkend, met haar kopje op mijn schouder „niemand dan Hugo God fried zal 't rood dragen om het von nis aan mij te voltrekken. Geen an dere hand dan de zijne mag mij uit dit leven tot een beter voeren, waar ik hem wachten zal, een kort poosje maar, totdat hij komen zal." Dit waren de laatste woorden die wij wisselden. Op bevel van Hertog Otto werd aan ons onderhoud een einde gemaakt en werd ik naar mijn zelfgekozen verblijf, Heiena's kamer in den Rooden Toren, gevoerd in het begin van den duisteren nacht. L De nacht voor den morgen. j Juist op 't moment dat de dwerg van den klok van 't kasteel te voor schijn kwam op den rand en zijn hamer ophief om het middernachtsuur over de stad uit te slaan, toen de eerste slag plechtig rolde over den Wolfsberg, was ik aan de deur van 's Hertogs kamer, wachtende om toe gelaten te worden. De Kamerheer keek naar binnen en toen hij zijn meester aan een ta fel zag zitten schrijven zei hij geen woord. Is Hugo Godfried al gekomen?" vroeg de Hertog zonder op te zien. Hier is Hugo Godfried" zie ik, onaangediend de kamer binnenstap pend. Hij keek mij doordringend aan, een vraag schitterde tusschen zijn oogen. „Wel?" vroeg hij. „Ik zal doen, wat gij voorgesteld hebt," antwoordde ik. En zei niets meer. De Hertog werd onrustig, en op staande, ging hij door de kamer loopen als een gekooid roofdier. „Hebt gij haar gezien vroeg hij, vlak voor mij staand, met trillende neusvleugels. Ja, dat heb ik." „En?" vroeg hij weer met angsti ge verwachting trillend in zijn stem. „Ik ben bereid te doen wat gij hebt voorgesteld." Hij scheen op het punt iets anders te zeggen, maar bedacht zich blijkbaar en belde met een zilveren belletje. Een bediende verscheen. „Breng den Erfelijken Opperscherp- rechter van de Mark naar den Rooden Toren. Geef hem al het noodige. Zet een voldoende wacht voor de deur. Zoo ging ik dus uit zyn tegenwoor digheid, en de Hertog en des Hertogs nieuwe Opperbeul bogen ernstig voor elkaar. „Tot ziens, Roode Bijl van den Wolfmark" zei Hertog Otto spottend. „Tot ziens" zei ik hem en wij wisselden blikken als het gekruis van staal. Tien minuten nadat ik het vertrek van Hertog Otto was binnengetreden stond ik weer buiten de deur, met mijn escorten. Ik liep door den ver laten Rooden Toren, het huis van zoovele herinneringen. Mijn hoofd duizelde en door de overspanning kon ik niet slapen. Met den soldaat, die mij niet uit 't oog mocht verlie zen, die mij moest vergezellen, op last van den Hertog, trok ik naar mijn vader's zolderkamertje. Daar vond ik dingen zooals ze ge laten waren bij vader's dood. Ik zette de ramen wijd open en hing het beddegoed buiten en liet er den frisschen nachtwind mee spelen. Ik zag de gewichtige roode bijl als ge woonlijk tegen 't blok leunen, en haar opnemend voelde ik dat, ze vlijm-scherp was, en onberispelijk schoon, de kamer weerspiegelde in haar blankheid. Het moet vader's laatste werk op deze wereld geweest zijn, haar te polijsten. Toen ging ik naar mjjn eigen ka mertje, om mij op bed te werpen, op dat, waar ik dien eersten nacht mijn kleine speelgenoot had neergelegd. God beware me, ooit weer zoo'n nacht te moeten doorbrengen. Ik dacht, dat er nooit een eind aan zou komen. Buiten het binnenplein, tegen over den Wolfsberg hoorde ik een monotoon getik, voortdurend, hard nekkig. In het eerst dacht ik, dat het in mijn eigen hoofd zou zijn Daarna vroeg ik na verloop van een poosje den soldaat of hij 't ook hoorde. Ik had een flauw idee, dat misschien Prins Karei van Plassenburg met zijn leger donderde voor de poorten van Thorn. „'t Is 't schavot maar," zei de soldaat achteloos, „ik heb, gehoord, dat de Hertog bevolen heeft bij fak kellicht er aan te werken." Ik trachtte te slapen, maar het kloppen hield aan dreunend door mijn hoofd, tot ik dacht, dat ik er gek van zou worden. Na een poosje ging ik naar het venster, waaruit ik zoo dikwijls benijdend naar het spel der kinderen op straat gekeken had. Tegenover mij in het midden van de open ruimte doemde een duistere massa, een platvorm, naar 't scheen rees een voet of twaalf boven den grond. De silhouet van een ladder er tegen aan, en dat was alles. Lager, dieper, grinnikte een doodslach] het blok, grinnikte als oogholten uit een doodskop, wanneer je er kaarsen ach ter doet. En den heelen nacht hield dat doods- geklop aan, en zat ik wakker bij het raam en wachtte den dageraad. Toen ik het eerst uit mijn venster keek was het plein open voor ieder. Met het voortduren van het klop pen verspreidde zich het nieuws „Zij bouwen een schavot voor onze Heilige Helena" zoo riepen ze. En binnen een uur waren de plei nen en straten van Thorn gevuld met duizenden woedende mannen. Werk lieden en leerjongens en kooplui had den zwaarden weten machtig te worden en lieten hun gereedschap thuis. Vrouwen schreeuwden hun mannen toe zich klaar te maken voor het werk, dat in den morgen stond te gebeuren. En zoo, onder ,t gegons van de menigte kropen traag de uren voort. Maar de stemming van de menschen op het plein werd hoe langer hoe dreigender en weldra moest de wacht van het kasteel aanrukken. De groote poort naast me was open, en de Wolfsberg liet de zwarte mannen uit om voor den Hertog den vrede te bewaren. Maar dit bracht juist een botsing teweeg. „Onderdrukker, je zult je loon hebben" riepen vele stemmen. „Wij zullen je je laatst ontbijt van oud gestampt staal geven rieden anderen. Naar den Wolfsberg breekt de deuren open Wij willen onze Heili ge Helena terug hebben uit jullie vervloekte gevangenis." Dit was eer gezegd dan gedaan Zwart golfde het volk op de voorste rij wachten af. De soldaten van den Hertog werden als kaf verstrooid. „Naar den Wolfsberg" riep het volk. Maar toen de eersten de poor ten bereikten gingen zij open en stonden soldaten met geladen geweer hen af te wachten. „Geef vuur" riep de stem van Hertog Otto, toen het volk een oogenblik besluiteloos stond. Een hel roode vlam hier en daar en toen een onophoudelijk geknal. Een vreeselijke kreet ging op uit de massa. Want hoewel zij er wel eens van gehoord hadden, hadden zij toch nooit de vreeselijke uitwer king van een kanonnade bijgewoond, en in een oogwenk waren zij dan ook verdwenen. Toen werden de poorten weer gesloten en de mannen aan 't gezicht onttrokken. Hierna mompelde de gansche stad nog dreigender. Maar in den Wolfsberg hield men raad. De bevrijding was noch niet geko men. En snel naderde de droeve morgen. Ten laatste, vermoeid van de emo ties, wierp ik me weer op het bed en viel dadelijk in slaap, en sliep, tot men mij op den schouder sloeg. Op kijkend zag ik Hertog Hertog Otto. Hij was gekomen om zeker te zijn van zijn wraak, de wraak die ik wist dat niet de zijne was maar die van Ysolinde, Prinses van Plassenburg. LI Het beülenrecht. „Sta op, Erfelijk Beul van den Mark" lachte mijn vijand. Ik schrok op en keek verwilderd in 't rond en de verschrikkingen van den morgen werden mij bewust. „Het is nauwelijks een uur na zonsopgang" zei hij, „en ik denk, dat mijn edele Roode Bijl eerst het scherp van zijn wapen wel eens zal willen voelen eer hij en zijn assi stenten hun plaatsen innemen." De Hertog wachtte even toen hij de knop van de deur in zijn hand had en zei: „Ik kan u een gedistingeerd publiek beloven bij de eerste openbare uit oefening van uw ambt," zei hij met een beleefde handwuiving. Zoodra hij verdwenen was, stond ik op. Over de breede, zwart eiken stoel, waarover ik als kind gewoon was mijn goed Detjes opgevouwen neer te leggen, lag een nieuw rood costuum, schitterend en mooi, met een inscriptie dat het een geschenk was van den Verheven Hertog Otto van den Wolmark. En nu, mijn lot was mijn lot en het hielp weinig er tegen te morren. Ik trok dus mijn kleederen van schande aan. Zij waren van 't zelfde model als die van mijn vader, kap en broek en alles van rood met een rooden mantel om alles te bedekken. Toen ging ik naar mijn speelge- noot's kamer en knielde neer en bad, zooals ik nog nooit gebeden had. Maar 't was niet erg noodig. Ik denk dat God dien dag zelf voor ons beiden bad. Toen ik naar 't plein ging, waren er weinig die mij herkenden, maar iedereen kende mijn kleedij. Het deed mijn hart goed die luide kreten van verontwaardiging te hooren, toen ik te voorschijn kwam. De soldaten konden mij met moeite een weg naar 't schavot hanen „Slacht hem trekt hem in stuk ken hij die haar voedsterbroeder was, wil de Heilige Helena ter dood brengen 1" Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1899 | | pagina 6