DE ROODE BIJL.
Uit het Engelseh.
39)
De bisschop las het mij voor en zei
ilk geloof, dat het in mijn bezit het
best bewaard is. Het is het veiligst
onder bescherming van de Kerk,
zooals gij en uw vrouw, om de waar
heid te zeggen, ook zoudt zijn. Ik
ben een eenvoudig man" ging de
Bisschop na eenige aarzeling voort,
„maar bedenk, dat er in 't paleis al
tijd een schuilplaats is, waar zelfs
Hertog Otto respect voor heeft, ge
dachtig aan de ervaringen van zijn
voorganger, Hertog Casimir, toen hij
zijn zwaard stelde tegen het kruis van
dezen onwaardigen dienaar der Heilige
Kerk."
„Dank u" zei ik „ik wou dat het
mogelijk was, gebruik te maken van
uw al te edelmoedig aanbod. Maar
het zal noodig zijn, dat wij tenminste
één nacht in den Rooden Toren door
brengen."
„Waarom juist dezen nacht?"
„Groote dingen kunnen vannacht
gebeuren", zei ik, en keek veelbe-
teekenend in de richting van Plas-
senburg.
„Dan is de macht van de Heilige
Kerk misschien niet de eenige, die
zich aan Hertog Otto zal doen gel
den."
En met zijn gevolg ging de Bis
schop ernstig en plechtig door de
straten van Thorn Daar zijn paleis.
Zoo, langzaam aan, ging de dag
voorbij, en ik dacht, dot er nooit
een eind aan zou komen. Want He
lena en ik zaten met kloppend hart
te wachten, op wat gebeuren zou.
Vaak ging ik boven in den toren om
uit te zien, en soms scheen het of
ik een naderende stofwolk zag. Maar
tot het donker werd, zagen wij geen
enkel teeken dat de jongens van
Flassenburg nabij waren tot onze
redding en tot bevrijding van de
stad.
De soldaten van het garnizoen
waren nog steeds opgesteld op het
binnenplein en Hertog Otto bracht
de muren van den Wolfsberg in staat
van tegenweer.
En naast dit oorlogszuchtig gedoe
lag de stad, waarvan de kooplieden
hunkerden naar den tijd dat zij in
veiligheid de vruchten van hun ar
beid zouden kunnen plukken en de
handelswerklieden naar den tijd, dat
zij geen hooge patent belastingen
meer aan Hertog Otto zouden behoe
ven te betalen.
Tegen schemering was ik naar
beneden gekomen en stond, weinig
als een bruidegom, voor het ven
stertje te kijken, toen plotselling een
groote hand een gevouwen papier
naar binnen stak, en ik zag het
gelaat van Lubber Feind naar mij
opzien.
ii Kom hier, beste Jan, dan zal ik
de poort open gaan doen."
Maar Lubber Feind schudde al
leen zijn hoofd tot zijn ooren flapten.
»Jan komt niet in die poort om
te vertellen waar hij geweest is. Jan
is een gek, maar zoo gek is hij toch
noch niet."
„En waar ben je geweest P" vroeg
ik gretig.
„Ben je er zeker van, dat de Hertog
niet achter je is P"
„Er is hier niemand, behalve mijn
vrouw" zei ik lachend. Ik voelde
mij gelukkig dat woord uit te spre
ken.
»Ik heb den grooten Prins gezien"
zei Jan, terwijl hij geheimzinnig
lachte „en hij komt, maar niet
alleen. Er zal niet veel te eten zijn
in Thorn, als ze allemaal komen.
Eet er vandaag maar goed van, dat
zou ik je aanraden. En ik moest
zeggen, dat wanneer alles gereed
was, er een licht moet worden aan
gestoken op een hooge plaats, en
dat de Prins dan de stad zal binnen
komen."
Ik verlangde sterk meer van zijn
avonturen te hooren, maar noch goede
woorden, noch geld konden den voor-
zichtigen Jan bewegen een voet in
den Rooden Toren te zetten.
„Ik zal een vuur aansteken op
de Witte Poort als het donker is"
zei hij, „de Prins kan niet te gauw
komen."
En zoo dacht ik er ook over, als
ik die zwermen soldaten van Hertog
Otto zag en onze hulpeloosheid in dien
Rooden Toren bedacht.
LUI
De kroning van Hertog Otto.
Maar ten laatste komt er aan den
traagsten dag een eind En juist op
denzelfden tijd als op een gewone dag.
ging de zon onder en purperde de
wolken.
De roode daken van Thorn zagen
grijs ompurperd. De nachtsdrukte
over de stad ging vallen. Want on
der de afschuwelijke regeering van
de Wolven van den Wolfsberg, was
in Thorn des nachts het meeste
vertier.
Lichtjes wenkten in den Wolfs
berg over mij. Ik koD een lange rij
verlichte vensters zien, waar de Her
tog nu zeker zat te dineeren met
Michael Texel, Meester Yon Sturm
en andere intimen. Daarnaast waren
de stallen van de Zwarte Ruiters,
waarvoor telkens mannen heen en
weer liepen.
Ik was nieuwsgierig of de Hertog
nieuws van den vijand zou hebben.
Zoodra ik het veilig achtte, ging
ik naar boven in den Rooden Toren
en las het papier, dat Lubber Feind
mij gebracht had. Het was zonder
naam en adres, en bevatte de ken
nisgeving
„Van nacht zullen we gereed zijn.
Als de tijd gekomen is, laat dan op
een toren of een ander hoog punt
een vuur ontsteken. Dan zullen we
komen."
Helena kwam ook boven, bij me
zitten. Ik gaf haar het papier.
„Het zal een stormachtige nacht
zijn in Thorn en den Wolfsberg,
kleine" zei ik, tik vrees, dat jij en
ik er nog niet heelhuids af zijn."
Mijn kleine speelgenoot gaf mij
mijn brief terug. Ik verscheurde hem
en verstrooide de stukjes in den wind
Haar hand gleed in de mijne
„Ach" zuchtte ze, „ik begin nu
alles te gelooven. Het wordt misschien
een even gevaarlijke nacht als gis
teren. Maar wij zijn tenminste samen
om nooit weer te scheiden. En dat
zegt voor ons alles."
Het was een vreemde huwelijks
nacht, die van ons, daar zoo boven
op het dak van den Rooden Toren
te zitten en te luisteren naar het
stadsgeruisch, met onze oogen de
duisternis trachten te doorboren, om
zoo gauw mogelijk het leger van den
Prins gewaar te worden.
„Als ze tegen middernacht niet
komen, of als Jan Lubber Feind zijn
vuur op de Witte Poort niet onsteekt
moeten wij het er op wageD en hier
een aansteken."
Zoo ging de nacht door tot het
elf uur was. Toen zag ik plotseling
een troepje mannen uit de geheime
uitgang van de Gerechtszaal komen
waardoor Dessauer en ik op den dag
van het verhoor waren binnengetre
den. Zij liepen snel op den Rooden
Toren toe.
„Lieveling" zei ik „kjjk daar eens.
Houd je gereed het vuur te ontste
ken. Ik vrees zeer dat onze tijd ge
komen is om te strijden op leven en
dood
„Kus me dan" zei ze „en ik zal
klaar zijn voor alles wat er komen
mag. In het ergste geval kunnen wij
te zamen sterven als een trouw echt
paar."
Onmiddellijk daarop hoorde ik een
donderend gebeuk op den Rooden
Toren. Ik kroop van de trappen en luis
terde aandachtig.Ik kon de ademhaling
van verscheidene mannen hooren.
„Hij is er zeker in," zeiden ze, „de
toren is den ganschen dag bewaakt."
Weer een luid geklop.
„Open in naam van den Hertog"
riep een stem. En tegen de deur
werd storm geloopen.
Maar ik wist heel goed dat die
het lang genoeg zou uithouden. Want
vader was altijd trotsch geweest op de
prachtige sluiting van de deur, die
tot zijn veel gehaat verblijf toegang gaf.
„Zoo gaat het niet" hoorde ik er
ten laatste een zeggen. Het zal ons
zoo nooit gelukken. Breng kruit om
den boel te laten springen
Zoo wist ik dus, dat onze tijd
gekomen was. Ik sprong de trappen
bij drie te gelijk op, waar Helena
me wachtte in donker.
„Steek het vuur aan op den toren,
onze vijanden zijn vóór ons."
„En mag ik daarna bij je komen,
Hugo?"
„Neen, lieve engel, het is beter
dat je op dak de wacht houdt, en
zorgt dat het vuur blijft branden.
Je zult genoeg touw en olie vinden."
Helena zuchtte, maar gehoorzaam
de onmiddellijk, en haar klein voetje
trippelde naar boven.
Toen wachtte ik op de ontploffing
die nooit scheen te zullen komen.
Ik had een dolk in mijn gordel, maar
uit gewoonte greep ik naar de roode
bijl. Want met dat wapen was ik
meer bedreven dan met eenig ander.
Zoo wachtte ik moedig bij de
nauwe trap, waar de mannen een
voor een moesten verschijnen. Ik
mat den afstand met de steel van
de bijl, en deed bij wijze van proef
een paar maal een zwaai. Ik be
merkte, dat het niet moeilijk zou
zijn eenigen tijd stand te houden,
als Prins Karei maar spoedig kwam.
Want het spelletje van hoofden af
slaan viel mij even gemakkelijk als
noten kraken, tenminste, wanneer de
mannen een voor een kwamen.
Ik hoorde nu het vuur boven
branden en onmiddellijk een ge
schreeuw beneden. De mannen, die
over straat liepen, keken naar boven,
en ik wist dus, dat Helena haar werk
had gedaan.
Op hetzelfde oogenblik ontplofte
beneden de boel en hoorde ik de
mannen toesnellen om de uitwerking
te zien.
„Nu zal 't zijn" dacht ik, terwijl ik
de roode bijl vast nam.
Maar zoo gauw ging het niet. De
ijzeren deurstaven hielden flink, en
ik hoorde weer een luide stem om
een stormram roepen. De soldaten
sleepten een joDgen, ontbladerden
boom aan.
Het leven op het binnenplein nam
toe, de straten weergalmden er van.
Een ongemotiveerde hoop kwam bij
me op, dat Prins Karei het vuur
niet had afgewacht, maar zijn troe
pen reeds door de straten van Thorn
voerde. Ik begreep echter dadelijk,
dat die hoop ijdel was.
Aan den anderen kant was het
mogelijk, dat algemeen alarm in Je
stad was gemaakt, want de trompet
ten schetterden van de muren van
den Wolfsberg, en het te wapen
geroep klonk aanhoudend in 't rond.
Ik twijfelde er niet aan, of menig
burger wapende zich, weinige
echter om voor den Hertog te strij
den.
Plotseling gaven de staven het
op tegen het gebeuk van den storm
ram. Ik hoorde voetstappen op de
trap. Zij kwamen gehold, maar lang
voordat ze heelemaal boven waren,
verminderde hun vaart. Slechts man
voor man kon naar boven.
Ik wachtte en zwaaide losjes mijn
bijl. Een hoofd keek boven 't trapgat
in een stalen helm. Tusschen het
staal van den helm en dat om het
lichaam, was een smalle leeren band
en een nog smaller lijn van de hals.
De roode bijl zwaaide. Ik vond dat
de schemering mijn werk niet bevor
derde. Maar de roode bijl sloeg niet
mis. Ik verstond mijn vak. Er kwam
zelfs geen schreeuw alleen een dof
gerochel.
Toen werden de voorste aanvallers
terug gehouden door de lichamen van
de onthoofden.
„Terug" schreeuwden de voorsten.
„Vooruit" gaven hun opvolgers, die
niets wisten, ten antwoord.
„Kom mannen, vooruit, maak er
een eind aan riep de stem die het
buskruit en de stormram bevolen had,
de stem van Hertog Otto zelf.
Maar het argument van de roode
bijl was zeer ontmoedigend, en ter
wijl ik eens voelde naar de spieren
van mijn rechterarm, hooide ik
Hertog Otto redeneeren, dreigen,
vloeken, alles te vergeefs. Toen wer
den zijne woorden van hartstochtelijke
woede. Hij schold zijn mannen voor
honden, lafaards die zijn brood had
den gegeten en hem nu niet van
zijn vijanden wilden bevrijden.
„Duizend dollars, voor wie Hugo
Godfried doodt" riep hij, „maar, de
meid moet levend voor me gebracht
worden."
„Lafaards, ellendelingen" riep hij,
„er is onder jelui niet één waard,
dat er op hem gespuwd wordt."
„Scheld je-zelf' gromde een man
ergens in donker, „jij hebt er het
meeste belang bij. Klim zelf naar
boven, als je zoo dapper bent. Wij
zullen dicht genoeg volgen."
„God straf me, als ik het niet doe"
riep Otto, „al was het alleen maar
om jullie laffe ellendelingen beschaamd
te zetten."
Hij maakte zijn wapens in orde.
nVolg me dan, mannen" riep hij
weer, „allemaal te gelijk."
Weer was er gekletter van ijzer-be
slagen voeten op de steenen trappen.
Mijn greep om do roode bijl werd
als van ijzer, maar toch zwaaide ik
losjes.
„Welkom, Otto von Reuss" zei ik,
gij kondt niet gekroond worden
zonder den dood van Helena, mijn
vrouw. Kom boven, en dan zal ik
u voorgoed kronen met een ijzeren
kroon."
Daar, ten laatste was mijn vijand
boven, woedend op mij toeloopend,
met zijn zwaard in de hand.
„Verrader" krgschte hij, en zoo
snel liep hjj op mij toe, dat zijn
zwaard mij bijna in de borst stak.
„Moordenaar" schreeuwde ik terug.
En voor ik er bijna van bewust was
zwaaide de roode bjjl een halve
cirkel en nam het hoofd van een man
mee.
Otto Von Reuss was gekroond.
Helena, mijn Kleine Speelgenoot was
vrij.
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bq DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.