DE ROODE BIJL. Uit het Engelsch. 40) LIV Ysolinde bedt haar ziel. 's Hertogs [lichaam viel neer op een soldaat en versperde verder den doorgang. En wat zijn hoofd betreft waar het bleef, dat weet ik niet. Maar zijn volgers staakten hun loop. Met een wilden schreeuw»De Hertog is dood! Hertog Otto ligt verslagen," 1 holden zij weg en den Rooden Toren uit, blij ongedeerd zich uit de voeten te kunnen maken en aan hunne ka meraden [het geweldige nieuws te kunnen meedeelen. Maar ik maakte mijn wapen schoon en stond weer klaar. „Kom" riep ik, „kom allemaal, als je me wilt dooden. Ik verwacht je." Maar niemand antwoordde. De trap was leeg behalve de onthoofde lijken. En dan, plotseling als een onweer in den zomer, door de be klemmende stilte hoorde ik het gebeuk van Prins Karel's troepen op de poor ten van Thorn. Toen voelde ik, dat ik mijn vreugde luid uit moest jubelen. Ik schreeuwde luid en luider om meer aanvallers, opdat ik ze allen mocht dooden. Het dreef mij naar de poorten, om het eerst de mannen te verwelkomen, die ik had opgewekt om ons ter hulp te komen Ik had ze geoefend voor dat werk. En 't mooist van alles, over de trap lag Otto von Reuss dood, onthoofd door de roode bijl van zijn eigen beul. „Beste man, Hugo, ben je gewond sprak een zachte stem achter mij, een stem, die mij in een oogwenk van mijn bloedigo visioenen naar de werkelijkheid riep. „Helena" riep ik. Zij kwam nader, en zou haar ar men om mijn hals geslagen hebben, maar ik hield haar tegen. „Nu niet, kind" zei ik, „raak mij niet aan, ik ben niet gewond, maar bezoedeld." En dat was zoo Bezoedeld door het bloed dat was gespoten uit de wond van Otto Von Reuss. „Kom, Helena", zei ik, „wij moeten weg. Er is ander werk voor je man van nacht. Ik zal jou bij Bisschop Peter brengen. Maar mijn plaats is bij de mannen van Plassenburg en bij Karei, mijn edelen Prins." En ik nam haar bij de hand om haar weg te leiden. „Niet dien weg" riep ze terug schrikkende. "Want de lichamen van de verslage nen lagen daar. En de trappen waren rood van 't bloed. Ik bedacht me dus, wat wij zouden doen. „Kom" zei ik en bond een touw aan een ijzeren staaf, zooals ik zoo dikwijls indertijd heimelijk naar bene den was gezakt, om 's nachts met Michael Texel uit te gaan. Ik liet me zakken en wachtte be neden om mijn vrouw te helpen. Zij aarzelde even en kwam toen om laag met de roode bijl in haar hand. „Ga niet ongewapend" zei ze, en ik nam uit haar hand het wapen, dat me reeds zoo goede diensten had bewezen. Helena stapte aan mijne zijde vlug door de straten van Thorn. Ik bracht haar naar het paleis van den Bis schop. Toen we aankwamen, stak Peter zelf het hoofd uit het raam. „Ik kom uw bescherming inroepen voor mijn vrouw" zei ik. Hij deed oogenblikkelijk open „"Vrees niet" zei ik, „gij zult voor deze vriendelijke daad nooit ter ver antwoording worden geroepen. De hertog is dood en het leger van den Prins van Plassenburg is reeds aan de poorten." „Is de Hertog dood stamelde hij. „Wie heeft hem neergeveld?" „"Wie anders dan de Erfelijke Scherprechter van den Wolfmark zou den verrader gedood hebben vroeg ik, lachend om zijn verbazing En ik hield de roode bijl in de hoogte, die nu niet blank was maar rood. „Hier moet ik je een uurtje achter laten vrouwtje" zei ik. Maar ze snikte en viel mij om den hals, als ze in 't grootste gevaar te voren nog niet gedaan had. „Blijf bij me" zei ze, „ik heb je noo dig, Hugo." Ik greep haar hand „Kleine" fluisterde ik, zoo teeder als ik kon, „ik zou je niet waardig zijn, als ik niet hen ging verwelko men die dezen ganschen nacht gaan strijden om ons te redden Zij zijn van ver gekomen om ons te bevrijden, Het zou valsch en laf zijn als ik hen niet ging helpen". „Ik weet het", zei ze, „ik weet het. Ga." En toen, ging ze kalm naar binnen, en lachte mij over haar schouder nog even toe, als een April zonnetje na een regenbui. Toen begaf ik mij met spoed naar de Witte Poort, waar ik vermoedde dat het gevecht het heetst zou zijn. Toen ik aankwam, hoorde ik schiet geratel en stormgerammei. De sol daten buiten schreeuwden en zwak jes antwoordden de mannen binnen. Ik zag de poort voor me. Aan mijn linkerhand was het huis van Meester Gerard Von Sturm. Een vuur vlamde nog op den toren Ik hoorde het geroep en het wapen gekletter van de belegeraars. Maar de poorten bleven hardnekkig gesloten. Zij waren sterker dan de Prins ver moed had. Toen ik stond, onzeker wat te doen, zag ik een slanke, witte vrouwen figuur naar de Poort schieten. De mannen waren allen op de wallen. Yoor iemand het haar beletten kon, had zij de poort geopend. De Witte Poort opende knarsend op de hengsels. De gezichten van de soldaten van Plassenburg keken naar binnen, hun wapens glinsterden in hun handen. De lijfwacht van Hertog Otto rende naar voren om de poort te sluiten. Maar een vrouw hield ze tegen. Het was Ysolinde. Zij zag mij toen de soldaten van Hertog Otto haar omsloten. Zij wuifde heel gelukkig mij toe met haar hand. „Ik heb mijn ziel geredHugo Godfriedriep ze, „ik heb mijn ziel gered." Op dat oogenblik stak een van de Zwarte Ruiters haar met zijn lans. Ik zag haar witte kleed rood worden toen hij zijn wapen terugtrok. Ik kwam juist bij tyds om haar in mijn armen op te vangen, toen de solda ten van Plassenburg, met Prins Ka- rel aan hun hoofd door de Witte Poort kwamen, alles voor zich uit drijvend. De Prins knielde naast zijn vrouw neer. „Ysolinde" riep hij, angstig over haar heen buigend, mij zelfs niet bemer kende. „Karei" zei ze, hem met een wereld vol liefde aanziende, „tracht mij alles te vergeven. Maar wees blij, dat ik de Witte Poort voor je geopend heb. Ik, Ysolinde, je vrouw, heb dat voor je gedaan." Ik legde haar in de armen van haar echtgenoot. Ik zag dadelijk, dat er geen hoop was. Zij kon niet lang meer leven. Zy zag hem weer aan. „Karei zeg; „Ysolinde ik heb je lief' fluisterde ze, byna schuw. Hy keek haar in de oogen, en een stroom van tranen rolde hem over de wangen. „Ysolinde, ik heb je lief" gaf hy met gebroken stem ten antwoord. Zy lachte en keek toen over zyn schouder naar mij. Hugo Godfried, heb ik niet mijn ziel gered? riep ze. En zoo ging ze heen. LV Helena, Prinses van Plassenburg. Er was dood-werk voor de mannen van Plassenburg. De stedelingen waren bijna allen op onze hand. „De Prins zal je alle vroegere vrijheden hergeven" riep ik. En het volk schreeuwde: „Prins Karei van Plassenburg en onze oude vryheden." Toen gingen we de straten door langs verschillende wegen naar den Wolfsberg. Wy moesten nog wat schermutselen voor wy onder zijn wallen waren. De Zwarte Ruiters waren in 't kasteel gegaan. Die gruwelyke speelpoppen van ergelyke tirannie hadden zich teruggetrokken, wel begrijpend, dat het volk niet veel genade voor ze kennen zou. Maar de andere soldaten, zoons en broeders van de vrouwen van Thorn, mar cheerden met ons mee en zwoeren den trouw aan de bloedige Hertogen af. Maar toen we voor den Wolfsberg kwamen, en met trompetgeschal en vreugdgejuich den Wolfsberg meenden te overrompelen, gaf een hevig ge weervuur en een menigte vastbeslo ten gezichten van verdedigers ons het bewys, dat alles nog niet klaar was. Het gaf ons niets, met alle krachten waarover wy beschikten, als wy niet het kanon hadden, dat door de troepen was gelaten. Toch zou niet de Wolfsberg door middel van een kanon genomen worden. Het zou wel een dag of wat duren eer het tot onze hulp zou kunnen aangevoerd worden. Er zat dus niets anders op, dan te wachten en te zorgen dat geen muisde Wolfsberg ongemerkt verlaten kon. Maar diep in den ouden Rooden Toren was een macht, sterker dan een kanon, voor ons aan 't vechten. „Brand, brand" riepen de menschen in de straten. „De Wolfsberg staat in brand. En zoo was het ook. De vlammen sloegen uit en werden door den wind verder gedragen en dade lijk vatte al het droge hout vuur. De verdedigers schenen door dit ongeluk geheel van streek. Sommi gen renden naar de put van 't ka steel, anderen storten zich in wanhoop van de grachten, weer anderen vlo gen naar de poorten en smeekten den Prins genade met hen te gebruiken. Maar met het volk viel niet ge- makkelyk te handelen, want zij riepen „Geen genade voor de moordenaars Geef ons de Heilige Helena weer." Toen was het, dat ik weer het schavot beklom, waarop zoo'n schok kend tooneel dien dag was afgespeeld en riep: „Hertog Otto is dood! Ik, Hugo Godfried sloeg hem neer met deze roode byl Prins Karei is geko men orn jelui te redden en je oude privilegiën te hergeven. Je Heilige Helena is myn vrouw, en veilig onder dak by Bisschop Peter." Maar, hoewel ze me toejuichten, hielden ze toch niet op te schreeu wen. „Laat de Heilige Helena hier komen, en als zij het gebiedt, zullen we genade hebben voor de wolven van den Wolfsberg." Zoo was het dus noodig, dat He lena voorgebracht werd, en zich vertoonde, terwille van de arme kerels die tusschen vuur en messen waren gedreven. „Heb medelyden met hen" riep ze, toen ze lang, lang was toege juicht. „Het zijn arme, misleide man nen." Nu werden de poorten van den Wolfsberg van binnen geopend en de mannen kwamen er uit, hun wapens op een hoop werpende Zy werden toen onder geleide van de troepen van Plassenburg inverze kerde bewaring gebracht op plaatsen door den burgemeester en gildemees- ters aangewezen Bij 't morgengloren was geheel Thorn in onze macht terwyl nog altyd de Wolfsberg vuur spuwde in den donkeren nacht. Dit was dus het einde van het kasteel van den Zwarten Hertog Casimir en den Rooden Hertog Otto. En de laatste mengde zijn asch met die van den nootlottigen Toren. Want 's morgens stonden alleen de zwart geblakerde muren nog, het skelet van dat trotsch paleis. Het werd nooit herbouwd. Want het volk van Thorn stichtte onder de weldadige en wel vaart-bevorderende regeering die volgde, op de plaats ter gedachtenis een kerk, die er nog staat, als een getuige, dat ik niet heb gelogen in dit verhaal. Prins Karei gaf dus aan Thorn de oude pivilegiën terug, als hy had be loofd. Maar het Hertogdom voegde hy bij zyn bezittingen. Het was een glorieuse intocht toen wy in Plassenburg weerkeerden, maar er was ook diepe en plechtige rouw over Prinses Ysolinde, die door haar zelfopoffering zulke groote dingen had gedaan voor de wapenen van Plassenburg, en gestorven was in het moment der zegepraal. Toen, na de statige begrafenis, wy naar het paleis terugkeerden, wilde de Prins, dat Helena en ik naast hem reden door de stad. En toen wy werden aangediend aan het hof, en de raadsheeren ver gaderd waren, werd Helena by haar waren naam uitgeroepen „Helena, Prinses van Plassenburg." Waarop de hovelingen met open mond en groote oogen opkeken, zeker denkend, dat die oude Kanselier Leo pold Von Dessauer, gek geworden was. Maar toen de afgevaardigden der steden van het Prinsdom en de ver tegenwoordigers van Thorn en de Mark met het gebruikelyke ceremo nieel waren ontvangen, verzocht de Prins den Kanselier de heele toedracht der zaak te vertellen en wat hy te weten was gekomen uit de archieven van Plassenburg. Toen Dessauer geëindigd had, stond de Prins op. „Ik ben" zei hij „een eenvoudig man, en speechen is nooit myn fort geweest. Maar dit zeg ik. Als Karei de molenaarszoon den weg gaat die ook eenmaal de zoon van den Keizer, en de zoon van den bedelaar gaat, dat dan Helena, erfgenaam van den troon van Plassenburg, regeeren zal 1 En ook dat haar echtgenoot Hugo, die haar van een afschuwelyken dood heeft gered, haar terzijde zal staan." (Slot volgt). Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1899 | | pagina 6