BOUTJE
DE LEGENDE
De knaap Kinneneli en de Gorilla.
VAN
EEN SPROOKJE UIT ZUID-AFRIKA
Naar het Engehch
VAN
HENRY M. STANLEY.
3)
Kinneneh klom vlug uit zijn schuil
plaats vandaan en bracht elke banaan
op zolder als te voren.
Gorilla spoedde zich weer naar
de plantage en zoo kwaad was hij,
dat hij de banaanstengels met wor
tel en al uittrok, en de trossen met
één slag van zijn groote honden-
tanden afknapte en toen hij nu
weer een grooten vooraad had, droeg
hij deze in zijne armen naar huis.
„Daar," zeide hij, ha, ha". Nu zal
ik op mijn gemak eten, en daarna
lang slapen, en wanneer die knaap
die mij bespot nabij komt o! ik
wou en hij verpletterde een dik
ken tros in zijne armen en riep,
„ha ha!"
Ha, ha! Ha, ha!"" herhaalde
de stem, en weer scheen het achter
zijn hoofd vandaan te komen, waar
op Gorilla zijn armen naar achteren
wierp in de hoop van hem te van
gen, maar daar was niets dan zijn
eigen rug, die als een doffe trommel
klonk van den slag.
„Ha, ha! Ha! ha!" herhaalde de
stem, waarop Gorilla de deur uit
schoot, en rondom het huis rende,1
meenende dat de eigenaar voor hem
uitvluchtte, doch hij kon den vluch
teling maar niet inhalen. Toen ging
hij rondom de andere huizen en vloog
rond en rondom het dorp, doch kon
niets ontdekken. Maar onderwijl had
Kinneneh den heelen voorraad ba
nanen boven op zolder gedragen
en toen Gorilla terugkeerde was er
niet één banaan over van den groo
ten hoop, dien hij op den grond had
achtergelaten.
Toen, nadat hij zeker was dat daar
geen enkel stukje van een banaan
voor hem te eten was overgelaten,
krabde hij zijne zijden en zijne poo-
ten en zijn hand boven op zijn kop
leggende, slaakte hij een zwaren
kreet, precies als een groot, dom
kind, maar het schreien vulde zijn
maag niet. Neen, daar moest hij
bananen voor hebben en hij stond
na een poosje op en ging heen om
meer vruchten te halen. Maar toen
hij een grooten hoop ervan had en
nederzat met zijn lekker riekendeu
tros voor zich, moest hij weer uit
roepen: „Ha, ha! Nu nu zal ik
eten en voldaan zijn. Ik zal mij met
do heerlijke vrucht volstoppen, en
dan gaan liggen slapen. Ha, ha
Maar onmiddelijk riep de spotten
de stem achter hem uit: „Ha, ha!'
en somtijds klonk het vlak bij zijne
ooren, en dan achter zijn hoofd; soms
scheen het of het onder be bananen
vandaan kwam, en soms van de deur.
Dan brulde Gorilla het uit van woe
de en hij knarste op zijne tanden of
het een paar molensteeneu waren en
dan schreeuwde hij tegen zich zei ven,
en rende rondom het dorp, trachten
de te ontdekken waar de stem van
daan kwam, maar in zijne afwezig
heid waren de vruchten steeds door
zijn onzichtbaren vijand weggenomen
en als hij zijn maal wilde komen
vervolgen, zietdan waren er slechts
zwarte en morsige banaanschillen
het overschot van zijn eerste maal.
Dan kon Gorilla huilen als een kind
dat slagen krijgt, en ging dan weer Ij
in de plantage om wat nieuwe vruch
ten naar te brengen, maar als hij er mee
terugkwam, moest hij altijd bluffen
op wat hij van plan was te doen en
uitroepen „Ha, ha!" en onmiddellijk
bespotte zijn onzichtbare vijand hem
en riep ook „Ha, ha
Dan vloog hij weer verwoed razend
en schreeuwend weg om hem te zoe
ken en in zijne afwezigheid waren
zijne bananen verdwenen. En onder
de hand werd Gorilla's honger steeds
heviger, totdat zijn buik als een ledige
zak werd; en door zijn honger en
verdriet en woede en door zijn ver
schrikkelijke razen en rondrennen
werden zijne krachten op 't laatst
geheel uitgeput. Het einde was dan
ook, dat hij den vijfden dag van
zwakte nederviel over den drempel
der woning van het opperhoofd, die
hij zich tot nest had uitgekozen en
daar stierf.
Toen de menschen vau het naaste
dorp hoorden, hoe Kinneneh, een
kleine jongen, den menschendooder
Gorilla had overwonnen, brachten
zij hem en zijne moeder weg en
schonken hem een fraai nieuw huis
en eene plantage, benevens mannelij
ke en vrouwelijke slaven om er zorg
voor te dragen; en toen de oudo Ko
ning stierf en de tijd van rouw voor
hem over was, verhieven zij den wij
zen Kinneneh om Koning over hen
te zijn.
mijne vrienden," zeide Safeni
tot zijne metgezellen, nadat Kadu
zijne vertelling geëndigd had, „daar
is geen twijfel aan, de slimheid van een
menschenkind wint het van het sterk
ste dier en het is maar goed voor
ons, Mashallah! dat het zoo iswant
indien de Olifant of de Leeuw of de
Gorilla slimheid hadden evenredig
aan hunne krachten, wat zou er dan
van ons worden!"
En ieder trok zich terug naar zijne
hut, zichzelven gelukwenschend dat
hij als menschenkind was geboren en
niet als een dik beest met een warkop.
DOOK
J. EIGENHUIS.
1)
„Boutjie, konkele roept met een
hooge stem vrouw Gijssen, de hand
aan den mond brengend, om het ge
luid te versterken.
Op het middelpad van den langen
tuin verschijnt in de verte een man-
nengestalte in pilow broek en korten
blauwen kiel, die met de hand wuift,
als teeken dat hij zijn moedor ver
staan heeft.
Vrouw Gijssen dribbelt met korte
pasjes, alsof haar. klompen haar te
klein waren, weer naar het wolhok
terug, waggelend als een vette gans,
want ze is tamelijk zwaarlijvig. Ze
weet dat Boutje en de knechts altijd
nog wel vijf minuten wegblijven, als
ze geroepen worden om „een koppie
te doen", en daarom draagt ze onder
de hand even een groote tobbe met
helderwit waschgoed van de stoep
naar de bleek. Haar gebruinde, pezi
ge armen, waarvan de mouwen tot
boven den elleboog opgestroopt zijn,
spannen zich als veeren onder den
zwareu last en het gerimpelde appel
ronde gezichtje wordt vuurrood van
inspanning; maar als een kleine,
dappere paukendrager stapt ze, het
corpulente figuurtje achterovergebo
gen, snel vooruit, alsof de tobbe
haar vlug voorttrok en ze moeite
heeft deze bij te houden.
Midden in het groote bleekveld,
door een haag van geschoren buks
boompjes omringd, zet ze haar last
neer en wischt zich met den bruinen
arm het zweet van het gelaat, strijkt
met de natgemaakte vingers eenige
weerbarstige haartjes terug en plooit
met beide handen het Zuidhollandsche
neepjesmutsje even recht, waarna
ze zich haast de groote wrongen
van helderwitte lakens uit te sprei
den op het grasveld, hierbij een
lenigheid betoonend in het voortdurend
bukken die men aan haar postuur
niet toegeschreven zou hebben.
„Zoo, Boutjie, ben je der al; ik kom
temet!" en bedrijvig nog even de
leege tobbe in het walhok zettend,
dribbelt ze de keuken binnen, haar
helderwitte, met schelpzand bestreken
klompen naast het blinkend geschrob
de straatje uitglippend.
Vrouw Gijssen noemt de woonkamer
„keuken" zooals alle Waterkerkers
trouwens, die met kamer altijd de
„mooie kamer" bedoelen en voorde
eigenlijke keuken alleen den naam
van „loods" of „achterhuis" gebrui
ken.
Niemand zou het wagen geschoeid
of „geklompt" de gladgewreven mat
ten der keuken te betreden. Zelfs bij
het „huisbezoek" ontkwam „Dome-
nee" niet een half achterdochtigeu
blik, waarmee Matbuur het afvegen
zijner beslikte laarzen aan een haastig
neergeworpen stukje oud tapijt of
jutenvak controleerde, en zijn Eer
waarde had zijn hoed nog niet opgezet
en de deur der houten poort die
naar de straat leidde, geopend, of
vrouw Gijssen was bezig met een
klein dweiltje of een schuier de sporen
der geestelijke zolen weg te ruimen,
naarmate het jaargetijde die uit modder
of stof deed bestaan.
Aan den houten wand, die naai
de eigenaardige manier van het dorp
met hetzelfde blauw als de melkem
mers was geverfd en waarin een
paar dubbele deuren de bedsteden
voor Boutje en zijn moeder aanwezen,
pronkte een welgedaan portret van
Luther met een breede hand op de
plaats waar het hart behoort te zitten,
en als pendant een magere beeltenis
van Calvijn in een soort van Eskimo
pels. Hiertegenover aan den met
groengestreept behangsel beplakten
muur prijkt de „Oranjeboom" in
zwarte lijst, waarop de portretten
van alle leden der vorstelijke familie
voorkwamen, met kleine plaatjes er
naast, die hun roemrijkste daden
illustreerden, van de „Overtocht over
de Maas" tot de „Afschaffing der l|
Slavernij in onze Koloniën". De breede
haard werd geflankeerd door een
eikenhouten ladenkast, met geelkope
ren beslag, en een door het voort
durend vernissen zwartblinkend „be-
roo", waarvan vrouw Gijssen steeds
den sleutel bij zich droeg in den
grooten gekeperden zak, die ze 's
nachts onder haar hoofdkussen borg.
„'t Yolk" had op Oud-Hollandsche
biezen stoelen met rechte, hooge
leuuingen, wel wat op ladders gelij
kend, plaats genomen rondom de
tafel, die voor 't breede raam stond.
Straks verlaat vrouw Gijssen de
kamer niet, vóór alle zetels weer
netjes in 't gelid voor de bedstee
deuren en langs den muur staan.
Op de groote, vierkante tafel, met
een glimmend zeil bedekt, pronkt
het theeblad met een bruingevlamde
melkkan en spoelkom, een zwart
balletjestrommeltje, twee vergulde
koppen en «chotels voor Boutje en
zijn moeder, en drie groote „kon
kelkommen" voor het „volk," de twee
knechts en de meid, die in den
zomer ook druk in den tuin meehelpt.
„Zitte ze d'er nog al an?" vraagt
vrouw Gijssen, op de augurken
doelend (het is midden in Augustus),
terwijl ze den bruin koperen, kolos
salen „konkelpot" uit de theestoof
licht en de dampende koffie inschenkt,
waarna ze bij elke kom een balletje
legt, voor Boutje zorgvuldig een
rood uitzoekend, waaraan hij de voor
keur schenkt.
„Nou, 't géét nog al, néédat 't
zulk regenachtig weer is," antwoord
Boutje, zijn koffie uitslurpend.
Ant, de meid, die met haar beide,
van 't augurkenplukken zwarte han
den de groote kom vasthoudt en zorg
vuldig blaast, om zich niet aan 'i
vocht te branden, ziet den knappen,
jongen boer met zijn blozend, regel
matig gelaat en blonden krullenbol
bewonderend over haar koffie aan,
waarop Boutje met een grappig ge
zicht haar blazen nadoet. Ant schiet
in een lachbui en is genoodzaakt haar
kom neer te zetten om niet op de
gladgewreven vloermatten te morsen.
De strenge blik uit vrouw Gijssens
kleine, halftoegeknepen oogjes zonder
wenkbrauwen kalmeert Ant weer wat,
en moed vattend, begint ze haar kof
fie uit te slurpen, waarbij ze echter
weer in den lach schiet en proestend
naar buiten snelt
«Stik hartjie, schept lucht," roept
Boutje haar toe, als ze op het straat
je voor de deur staat te gieren en
te hoesten.
„Kom, liewe jongen, dat mot je
nooit doen, 't is zoo gevaarlijk, as er
wat in je verkeerdo keel schiet,"
vermaant moeder liefderijk.
,,'t Is al ower," giert Ant, ter
wijl ze met een kleur als een kalkoen-
sche baan binnenkomt en de tranen
van benauwdheid haar nog over de
wangen biggelen.
„Je mag je tranen wel ofvege, Ant,
merkt Balthus Schuit op, de oudste
knecht, die al van jongen af in de
familie werkt, terwijl hij zijn ver
kleurde lakensche pot even opwipt en
guitig met den vrijen pink op den
kalen schedel krabt, een gewoonte, die
hem uit den tijd is bijgebleven, toen
er onder zijn hoofddeksel een weel
deriger tooi kwam kijken, „je mag ze
wel terdege ofvege ok, anders vinde
we mit de volgende plok weer zeed-
winders in jou bedde."
„Néén, néén, Balthus, die benne
van jou. Ik onthou altaid, weer jij
plokt, en lééter vind ik er straik en
zet bomme
„Jullie motte goed uitkaike, hoor,"
moedigt vrouw Gijssen aan, „wot
motte we mit al die bomme doen
en 't fain en basterd is er veul te
praizig veur. Nog een koppie, Bal
thus?"
Balthus is de eenige, wien als be
looning voor zijn trouwe diensten, wel
eens het derde1 kopje wordt aangebo
den overigens behoort er eenige
routine toe om meer dan twee „kon-
kelkommen" achter elkaar te kunnen
uitslurpen. Baltus heeft het echter
in deze sport ver gebracht en als hij
soms op een akker ver van huis moet
werken en zijn drinken van de vrouw
meekrijgt, is dit steeds een roodko
peren „konkelpot') vol, en dan moet
hij zich op het eind nog met sloot
water behelpen.
„Balthus is van binne verbrand,"
moppert vrouw Gijssen wel eens,
doelende op zjjn stevigen borrel, dien
hij steeds gedronken heefthij was
ondanks dat gebrek een trouw werk
man en vocht voor de belangen van
zijn „Matbuur," zooals vrouw Gijssen
algemeen genoemd werd vandaar dat
ze over zijn onverzadigbaren dorst niet
lang mokte en zichzelf bekende: „maar
hij zou veur je deur 't vuur loope
een doodgoeie vent, die gien moeder
zieltje kweed kon doen, allienig slecht
veur zijn zelve."
Zo kon er nog om lachen, als ze
zich herinnerde, hoe Balthus, nu vijf
jaar geleden, haar had gevraagd om
„verkeering".
Waterketel.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.