BOUTJE, DOOK 1. EIGENHUIS. 2) „Loop, malle vent, ik kraig al rimpels en jij heb de volle maan onder je pet, leete we liewer aan onze dood kist denke, „waarop Balthus de pet had opgelicht en zich met den pink bevallig op zijn ivoren kruin had ge krabd, als om zich te overtuigen van wat ze zei. Toen had hij de greep op de schouders genomen en was de praam met mest gaan laden, behage- lijk een dikke tabakspruim kauwend om zijn leed te verzetten. Maar 't woord „doodkist" had haar toch „tenderedig"1gemaaktze was al bi) de zestig en Boutje, haar eenig kind zou ze eens moeten achterlaten Eigenlijk heette hij Cornelis, maar als kind had ze hem met moederlijke teederheid bij voorkeur „mijn bout," „lieuwe hart" of„mijnkaind"genoemd en steeds was hij „haar kaind" ge bleven in haar oog, ofschoon hij thans reeds twee en twintig jaar telde Ze sprak hem dan ook altijd aan, of hij nog op haar schoot zat, en zoo noemde iedereen hem „Boutje"; wat hem steeds heel gewoon klonk. Moeder kende maar een zorg voor Boutje te potten, voor Boutje de lekkerste hapjes te sparen, Boutje rijkelijk van zakgeld te voorzien en van een fijn „Zundagsch pak", in een woord Boutje te vertroetelen. Gelukkig had hij een door en door goedigen aard, als sommige groote lobbissen van honden anders zou hij het vervelendste naarste pappotje ge weest zijn uit Waterkerk. Nu dacht niemand eraan een loopje met Boutje te nemen. „Kom," zegt Balthus, die nog eenigs- zins gewoon is den gang van het werk te regelen, zooals toen Boutje nog klein was, nde augurke op de wurf kenne we veur den eten nog neezoeke, dan géén we vanmiddag nee den knaalakker." Matbuur merkt op, hoe oud Balthus wordtzijn heele romp helt voorover en daardoor steekt zeker glimmend ge deelte van zijn Engelschleeren panta lon heel ver achteruit, terwij dit bij 't strompelige gaan telkens op en neer schijnt te hossen. Echter is hij altijd vooraan en zijn stramme armen met de eelterige, dikke handen hangen in een stijven boog naast zijn lichaam, eenigszins achteruit, of ze de vlugge beenen niet bijhouden kunnen. Boutje en Arie, de jonge knecht, loopen fluitend naar de schuur en komen terug met een aantal in elkaar geschoven tienkopsmandjes op het hoofd, als een reusachtig Germaansch hoofddeksel. «An d' oever van een snelle vliet Een treurend weesie zat," zingt Ant met een snerpende stem, en Boutje en Arie fluiten krachtig mee. Ieder begeeft zich voorzichtig in een augurkenbed, het mandje tueschen de knieëen vasthoudend, om beide handen vrij te hebben tot het zoeken van de stekelige vruchten tusschen, de dichte, ruwo bladeren. Baltus gelaat wordt vuurrood van de moeite, die hij heeft om zijn stijf dik lichaam tot die lastige bukkende houding te dwingen. „Balthus. je laikt 't wel benauwd te kraige," merkt Boutje aan. j>Ja, jonge, an elk heertjie hangt een droppol zweet." „Nou, da's niet zoo arg," gichelt Ant. „jou heer is best te telle." Verdrie1 ig. „Ja maid, je ken ook oud wor- re." Maar Ant maakt zich geen zwaar hoofd over haar ouden dag, want met een soort van krekelgeluid heft ze aan •Deer ken de koning niks an doen, We benne maissies van fesoen." „Jij heb een mooie bevende stern," plaagt Balthus, „maar da's niks bij de maine. Ik zing ieder onder een mand of ton vandéénIk wed, dat Arie 't niet uithoudt, als ik 'm onder die halfmuddesmand zet en gee zinge. „Nou, dat zou ik nog eris zien wil le," bromt Arie, die nog al onnoozel is. De hals kruipt onder de mand en Balthus heft met een trillende oude mannenstem „Wien Neerlands bloed" aan, terwijl Boutje, die de operatie al meer verricht heeft, een grooten gieter met water bij de hand zet en dezen bij een der aandoenlijkste trillingen van Balthus over de mand kletst. Ant giert het uit en Balthus bljjft leuk doorzingen, of het hem niet verwonderde, dat Arie kletsnat onder de mand vandaan springt. „Zie je wel," zegt hij lakoniek. „Ouwe kaalkop!" scheldt Arie, de druipende haren met zijn boezeroens mouw afdrogend. „'k Gee melke, hoor!" roept Boutje over het horretje van het breede keukenraam tegen zijn moeder. „Liewe hart, doe voorzichtig, d'er is veul wind." „Nou, dagl" roept hij, den klinker lang rekkend, wat dien Hollandschen groet iets innigs geeft. En de frissche melkemmers, van buiten hemelsblauw, en vanbinnen blinkend geschuurd, in de schuit zettend, gaat hij aan het roer zitten en Arie roeit de smalle sloot uit. Waterkerk draagt zijn naam terecht kleine akkers van een kwart bunder of minder zijn alle omringd door breede, diepe slooten, waarvan som mige meer kanalen gelijken. Do overhangende singels der akkers weerspiegelen hun loof in het don kere water, en als Arie onder het roeien met een riem tegen een der takken stoot, gonst een zwerm van myriaden nijdig dansende mugjes rondom zijn hoofd, om het verstoren van hun plechtige eenzaamheid bloe- pig te wreken. Arie en Boutje wrijven zich wan hopig het gezicht of krabben zich het baar. „Kom, geef me ook een riem," zegt Boutje, „op de Eendepoel zelle we der gien last van hewwe. Deer waait 't te hard." En voort schiet het net geharpuisde vaartuigje, een tweetal rijen van draaikolkjes achterlatend, die zich steeds verder uitkronkelen en einde lijk ineenloopen, terwijl de schuit bochten omzwiert, nauwere slooten doorglijdt, zich voortdringt tusschen de oversliertende takken, waarna ze onder een hoog houten bruggetje door in een breede sloot komt, die toegang tot de Eendepoel verschaft. „Nou, 't wait nog al, baas," mom pelt Arie. „Da's niks," antwoordt Boutje, „zet de mast maar overend". Terwijl Arie het witte driehoekige zeil hijscht, laat Boutje het zwaard zakken en viert den schoot; de wind doet het vaartuig met een krachtigen ruk op zij hellen, en voort bruist het weldra over de groote Eendenpoel, soms vlak langs dicht begroeide riedzudden met golvende en suizende riethalmen. Dan wiege len de zwaardvormige bladeren der lisschen en kalmoesplanten nog hef tiger en wuiven eerbiedig het voor bijsnellend vaartuigje na. De golven klotsen aan loefzijde met breede schuimstreepen overboord, en Arie neemt getroost het houten hoosvat, om het water uit het vaar tuig te scheppen. Soms helt het zoo over, dat Boutje zich goed moet vastj houden, en dan zet hij overmoedig de schuit met den kop nog meer in den wind. „Leet de schóót wat viere," raadt Arie, eenigszins angstig, als een ruk wind de schuit aan lijzijde haast water doet scheppen. Boutje lacht vroolijk en zegt niets. Vlug schiet de boot over den plas, met het blanke zeil bijna over het water scherend. Boutje wendt het roer, haalt het zwaard op, terwijl hij den schoot laat vieren. Eensklaps richt het vaartuig zich op en de krachtige winddruk duwt den voorsteven diep in de gol ven, die klaterend en spattend uit wijken. Arie legt het hoosvat neer en staart genoegelijk dommelend naar den dijk van den Kloosterpolder, waar het recht op aangaat. In een ommezien is do schuit zoo dicht genaderd, dat hij het zeil strijkt en het vaartuig met een riem van den kant afhoudt, om het geen lek te doen krijgen, tegen de steenen glooiing. Hij neemt i zijn juk met de groote melkemmers op de schouders en gaat zwjjgend den djjk af, het land in. Boutje draalt nog wat en hoort reeds het eentoonig „ho,kop, ho, hop I waarmee Arie de koeien de bocht indrijft. Ja, hij heeft zich niet vergist. Van den kant van Waterkerk ziet hij eene jonge boerin naderen met een juk op de schouders. 't Is Gijsje Bouters, „een verduweld lekkere maid," overlegt Boutje, „met wange as melk en bloed en een knus mondje, net om te zoene, en arme, neen, kaik, zoo mollig en zoo blank as de schuim in zijn ketels as ie pas emolken het, heel anders dan de tanige arme van Ant. „Zoo, Gais, da's gelaik an de daik", rijmt hij. haar met de hand onder 't malsche kinnetje strijkend. „Deer," zegt Gijs, hem een ge voelige klets op de vrijpostige hand gevend, wat ze echter niet zoo heel erg schijnt te meenen, want ze vervolgt: „je kon me wel eris helpe het hek ope te make en mijn koeie op te hale. Arie is bij jou toch nog niet klaar." „Dat zelle we hewwe," antwoordt Boutje, en haar in den blanken arm knijpend, zegt hij„Gais, wat hai j' een zacht velletjie, net om te aie." „Kom, maak maar vort, hoor I" „Dat wou je wel, hè! Eerst een lekker zoentjie. Dan léét ik je deur." Gijsje duwt hem stoeiend in de doornenhaag, maar meer om hem aan te moedigen, want aan 't klap pend geluid te hooren, ziet ze op geen kus, nu ze toch aan den gang is, waarop Boutje heel galant haar koeien achter uit de wei ophaalt en in den bocht onder den dijk drijft. „Zooveul as bedank, hoor," roept Gijsje hem na, terwijl hij over het slootje springt, dat hem van zijn j moeders wei scheidt. Arie zit, al soezend met zijn hoofd togen het lichaam eener koe gedrukt, ijverig te melken; dikke stralen gonzen krachtig schuimend in den ketel neer, terwijl het dier droomerig staat te herkauwen. „Kom, Witkop," roept Boutje neerhurkend op zijn melkblok, terwijl hij een ander dier wat omdrijft met een klap in de zijde, waarop hij peinzend de blanke melk uit den uier knijpt. „Een verduweld mooie maid," prevelt hij, „jammer dat der vader maar drie koetjes melkt en verder bij oome Kees uit daggelde geet. Moeder zou der niks van hoore wille. Nou, Jaan van oome Kees is ok wel aardig en ienigst kaind. Moeder en oome Kees benne 't same iens om ons een paar te make. Maar dan motje der eerst maar zin in hewwe. Nou, ze is wel óólijk, maar Gais jonge da's toch zoo'n aardige maid!" II. De dorpsstraat van Waterkerk is vol donkere schaduwen van de hui zen in de vale schemering. Daarin bewegen zich woelend zwarte ge stalten van lomp stappende boeren, sjokkerig met de knieën doorzakkend en met het bovenlijf bij eiken pas voorover schokkend. De meisjes in haar lichtere klee ding met haar meer veerkrachtigen gang glijden er, gearmd in lange rijen, tusschen door, helder afstekend in de duisternis. Lompe, ruwklinkende aardigheden, waarop een half beschroomd eD toch aanmoedigend gegichel volgt, worden soms overstemd door hooge meisjes- gillen en lachende uitroepen van ïléélijke jongen, gee deur! Blaifvan m'of!" als enkele jongelingen zich verstouten kloek door de boerinnen- schaar te dringen of de meisjes heur vriendinnen tegen een blooden vrijer opstooten. 't Gewone Zondagavond-tooneeltje in de dorpsstraat van Waterkerk! Thans echter is 't „mort", de Zon dag vóór kermis, waarop elke knaap een meisje voor die hooge feestelijk heid vraagt. Drentelend van 't eene eind der straat tot het andere, daarna halfweg omkeerend, als hij of zij, op wie men een oogje heeft, even gepasseerd is, verstouten zich sommigen, wien 't zoeken van oen kermisvrijster ernst is, moedig de uitverkorene dicht achterna te sluipen, die dan het oogenblik gekomen acht, om afscheid van haar vriendinnen te nemen, waarop de jeugdige ridder haar op zijde schiet als een staande snoek zijn argelooze prooi en haar zijn geleide aanbiedt met een vrij postig „'k Gee zoo ver mee, Train Achter de horretjes steken nieuws gierige gezichten als witte plekken af tegen de zwarte duisternis in de kamer. Hier en daar werpt een flikkerend theelichtje een flauw schijnsel op de straat en geeft vaag de donkere om trekken van de personen in het vertrek aan, een enkel gelaat met zijn vollen gloed een relief gevend, als ware 't een portret van Rem brandt, en zoodoende een interieur van knusse gezelligheid scheppend. Vrouw Gijssen gluurt, behagelijk achterover leunend in een breeden armstoel, door de kleine ruiten naar het drukke gewoel. Haar broer Kees hult zich in grijze rookwolken, die wazig sche- merdansen in 't zachte schijnsel van het trasparante, porseleinen lichtje. Genoegelijk borrelt en pruttelt de thee en uit de tuit van den trekpot schiet suisend een breede streep waterdamp, borend door de grauwe tabaksatmosfeer. „Kaik, deer geet Jaan, ik zie 't an der loop en der lichte graize jurk. En mijn Krelis is der vlak achter." Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1900 | | pagina 6