EEN NOVEMBERDAG EEN DOODSBERICHT, DOOR HÉLÈNE SWAET. 2) Het contrast verscherpte haar smart: dat frisch herleven bespotte haat doode jeugd. De schelle voorjaarszon, waarvan de warmte werd getemperd door koele vlaagjes oostewind, deed haar brandende oogen pijn. Maar ?y had geen moed om weer op te staan zij bleef maar zitten waar zij zat, de oogen beschaduwend met de hand, stil weenend groote tranen, die neer- druppelden op haar grijze morgen japon. Ben je hier, Line? wat scheelt er aan? vroeg opeens naast haarde vriendelijke stem van Ernst Zij had hem niet hooren naderen. Ik heb hoofdpijn, zei ze, en het conventioneele jokkentje was geen leugenzij had hoofdpijn gekre gen, erg. Zoo opeens? "Wat zie je bleek, vrouwtje, en waterlanders ook? Dat ben ik niet van je gewend. Haar tranen vloeiden gemakkelij ker bij den hartelijken klank van zijn woorden. Zij trok hem dichterbij, sloeg de armen om zijn schouders, drukte het hoofd aan zijn borst. Verlegen, onbeholpen, zooals man nen zijn bij vrouwentranen, keek hij op haar neer met zijn trouwhartige lichtgrijze oogen. Och I Ernst.snikte zij, blijf bij mij laat me niet alleen. En zij klemde zich aan hem vast, zij drukte haar droge, heete lippen op zijn wang, hem dwingend om naast haar te zitten op de bank. Toe, wees een beetje lief tegen me.... ik heb zoo'n hoofdpijnI Hij lei zijn koele blanke hand op haar voorhoofd, kuste zacht haar weenende oogen en, in een opwelling van warme liefde, sloeg hij den arm om haar leest en kuste haar mond. O je bent toch zoo goedzuchtte ze dankbaar, je bent toch mijn lieve trouwe man! Nu verstandig zijn, vrouwtje, en wat gaan liggenantwoordde Ernst op de ontboezeming, waarvan hij eigenlijk niets begreep, ik moet weg, 't is hoog tijd, hoor. Kom je vandaag tehuis koffie drinken Als ik kan. Toe, beloof het mij vast. Zij keek hem aan met smeekende oogen, nog vochtig glanzend. Zij drukte zijn hand tusschen haar beide koortsige handen. Hij lachte, gevleid omdat zij zoo naar hem verlangde. Nu ja, ik beloof het je. Hij keek op zijn horloge, gaf haar nog een vluchtigen kus en was weg in een wip, door de tuin deur. Zij kreeg berouw over haar treuren om dien andere. Ernst was toch zulk een trouwe vriend. Zij ging naar buiten en deed haar huishoudelijke plichtjes, alsof er niets was gebeurd. Onderwijl dacht zijZou ik hem alles zeggen? zou hij mij begrijpen? Zij nam de courant waarin de dood- tijding stond en borg hem in een laad- je van haar schrijftafel. Aan het koffiedrinken vond zij geen gelegenheid tot een vertrouwelijk ge sprek, maar het gaf haar gschokt gestel wat rust, haar man tegenover haar te zien zitten. Toen hij, na een haastig maal, weer naar zijn kantoor ging, overviel haar weer een angstig gevoel van verlatenheid. Zij volgde zijn raad en strekte zich uit op de ouderwetsche canapee in de huiskamer en deed haar best om wat te slapen. Het bloed suisde haar in de ooren en hamerde in haar hoofd. Zij lag met de oogen dicht, zacht kreunend van pijn, passief overgege ven aan de smart, die geleden moest worden. Zij was blij toen Ernst tehuiskwam. Hij ging naast haar zitten, bezorgd, geduldig en een weldadig gevoel van veiligheid doorstroomde haar en liet de tranen weer vloeien langs haar gezicht, dat ze aan zijn trouwe borst liet rusten. Wil je 't mij niet zeggen, vrouwtje? waarom heb je toch zoo'n verdriet? Toen biechtte zij alles eerlijk, zon der tobben over zijn al of niet be grijpen. Ben je nu boos? vroeg ze, toen ze uitgesproken had, deemoedig als een kind dat om vergeving vleit. Hij sloot haar in zijn armen en zei Ik heb altijd zielsveel van je gehouden, ik heb altijd gewacht op iets dat nog moest komen. Die erin- nering stond nog tusschen jou en mij. Nu is hij dood. Line, zie hoe de lentezon schijnt daarbuiton 1 Willen wij samen ons best doen om de spoken te verjagen zijn we niet jong en krachtig genoeg om een niew leven te beginnen? Zeg, Line, kan ons hu welijk niet een waar huwelijk wor den? Zij sloeg de armen om zijn hals zij kon alleen antwoorden met tranon en kussen. 't Was geen verzoeningzij waren nooit boos op elkaar geweest. Maar nu eerst voelde zij zich ge lukkig in zijn beschermende armen. Nu eerst hadden zo elkaar gevonden. Het nieuwe leven lag voor hen, be loftevol. (Slot). DOOR HÉLÈNE SWARTH. 1) Zij had urenlang zitten naaien en nu voelde zo een vervelende stijfheid in de nekspieren en een vage pijn in den rug. Om zich wat te verpoo- zen wandelde zij de kamer op en neer, langzaam, met regelmatige stap pen als een schildwacht. Haar moeder, die nooit moe van 't zitten werd, volgde haar bewegin gen met een afkeurenden blik. Je lijkt wel een ijsbeer in zijn hok, zei de moeder gemelijk. Een bruine beer, verbeterde Henriette met flauwe poging tot schertsen en een blik op haar bruine japon, hinder ik u dan ga ik maar wat wandelen. Hinderen, hinderen.ik be grijp alleen niet wat je er aan hebt. Henriette glimlachte flauwtjes. Neen ze had er niets aanze ging maar liever in de lucht. De strepen van het karpet had ze al genoeg geteld: er waren er negen, vijf roode en vier grijze. De zwarte stoelen op een rijtje langs den wand, de tafel in 't midden van de kamer, met een tafelkleed van geel wasdoek, dat zoo griezelig glad en koud aan voelde, de grijze bouquetten op den lichter grijzen grond van het behang sel, de ouderwetsche staalgravuren in zwarte lijsten, 't had alles weinig opwekkends. Zij kleedde zich aan en ging uit. 't was zoel dofgrijs weer. De straten waren glimmend nat en de kleverige klei van den stillen provincie-boule vard zoog zich vast aan haar logge laarzen, die veel te wijd waren voor haar kleine tengere voeten. Haar stap, zoo gracieus en veer krachtig als zij zich jong en vol hoop voelde, was nu slepend en lusteloos. Zij schuifelde machinaal met haar voeten in de dorre bladeren, die als een rosbruin kleed den grond bedek ten, maar zij ruischten niet als een zijden sleepjapon, zij waren doortrok ken van vocht en te zwaar zelfs voor den wind, de soms even opstak en ze speelsch door de lucht wou doen dansen. De onttakelde boompjes stonden, mager en kaal, als zwarte staken, regelmatig in rijen geplant De witte huizen zagen er doodsch en groezelig uit. Henriette sloeg een breede straat in, even verlaten als de boulevards. Het gras groeide er tusschen de hob belige keien. Hier en daar kwam ze een winkel voorbijeen boekwinkel met muffe étalage van kookboeken en gebeden boeken, een patissier wiens oud bakken taartjes en bonbons nauwe lijks een kind zouden verleiden, een slager die, als uithangbord, een groot rood bloederig brok vleosch voor de open deur liet bengelen, een fruitwinkel, waar de risten uien en klompen hingen te schommelen, en die een keldergeur van prij en winterappelen uitwasemde, een kachelwinkel, waar ook garen en band te koop was. Toen een bruggetje over een vuil bruin riviertje, en door een openstaand ijzeren hek, een tuin in, waar zij 's zomers ging zitten lezen. 't Was het eenig vriendelijk plekje groen van de oude grauwe provincie stad. Wat boomen, wat bloemhout, wat zingende vogels, een vijvet met water- lelieën en een rustiek bruggetje een lief klein oasetje in de dorre huizen woestijn. Maar nu de boomen ontbladerd waren en de bloemperken leeg, zag de tuin er al even saai uit als de rest. Haar voeten waren deze wandeling zoo gewend, dat ze haar vanzelf hierheen hadden gebracht. Wat kon men nu goed zien hoe klein de tuin toch was! De omringende huizen en fabriekschoorsteenen, waar van de rook hierheen dreef en in de zoele lucht bleef hangen, het stinkende water dat langzaam langs de paden vloeide, zwaar en donker van slijk, de klamme grasvelden, de glibborige paden, alles was klein benauwend klein en leelijk, dom banaal leelijk. Maar hier was zij vrij, o heel betrekkelijk vrij, zooals eeD kever aan een draadje, hier kon zij denken en treuren over haar opgesloten vreugdelooze jeugd, hier kon zij toornen tegen het Noodlot en als zij snikte, zou geen mensch haar op harden toon toevoegen: Ben je mal? hoe kan men op jou leeftijd, zoo laf en kinderachtig zijn? Haar keel was gezwollen van tra nen. Zij ging op een der leege witte banken zitten, sloeg de handen voor het gezicht en huilde eens goed uit Maar het frischte haar niet op zooals vroeger, toen zy, na zoo'n tranenbad, het hoofd weer moedig op kon heffen en, zachtjes zingend voor zich heen, door het huis gaan, met de heerlijke illusie dat toch eens, heel zeker en wie weet hoe spoedig de dag der verlossing zou komen. Maar die dag was niet gekomen en ze was nu zoo moe van 't wachten en zoo moedeloos sleepte zij haar eentonige dagen voort, alleen met haar moeder die haar niet begreep, met wie zij nooit onbevangen zichzelve kon zijn. Zy had vroeger een vriendin gehad van wie ze erg veel had gehouden. Zg had haar alles gegeven, al de schatten van affectie en vertrouwen die ongebruikt lagen opgestapeld in de geheimste diepte van haar ziel. En toen ze van haar gescheiden was, vond zg haar eenige troost in 't schrpven van uitvoerige brieven aan dat meisje, dat ze onbewust had geidealiseerd. In die brieven zocht zij, wier uiterlpk leven altyd hetzelfde bleef, haar fynste en teederste ge- voels-nuances in woorden te brengen. Toen kwam haar ter ooren, door onverschillige kennissen, die er een zeker prikkelend genoegen in vonden jeugdige illusieën te verstoren en vrienden samen te brouilleeren, dat haar lieve Jeanne haar uitlachte en aan wie 't maar wilde hooren, vertelde dat die „jankbrieven" van Henriette haar zoo vreesehjk verveelden. Jean ne leefde in een wereldsch vroolyk kringetje; zy werd mooi en geestig gevonden en had tal van aanbidders, waarvan geen enkele tot den gewaag den stap overging, het gevierde meisje met haar scherp tongetje ten huwelyk te vragen. Henriette had zich beleedigd terug getrokken. Het eenmaal ontwaakte wantrouwen verscherpte haar men- schenkennis en beveiligde haar voor de gevaren van haar hart. Zy was te intelligent om ten tweeden male dupe te zyn van valsche vleisters. Maar 't was haar droef te moede, want nu zocht ze altijd angstvallig in zichzelve de oorzaak van haar onbemind-blyven. Zy kwam weinig met menschen in aanraking en dan hield ze zich voorzichtig op een afstand. Zy was niet leelyk, ook niet opvallend mooi. Zij kon heel aardig praten, maar liet zich niet gemakkelyk intimideeren en, als zy geen sympa thie voelde, kroop ze in haar schelpje. Buiten Jeanne, had zij nog iemand liefgehad. 'tWas de gelukkigste tyd van haar leven geweest, maar nu kou ze er niet aan denken zonder bitterheid. Alfred was haar engel en haar daemon geweest. Zy zag hem, in haar erinnering, op zonnige lente- en zo merdagen, de saaie banale huiskamer poëtiseeren met zijn binnentreden, slank en elegant in zyn lichtgrps pak, boeken onder den arm en bloemen in de hand, met zyn goudblond haar als een aureool om zijn mooi geestig gezicht met stralendblauwe oogen en fijnen frisschen rooden mond. Maar hy was wreed geweest, nog veel wreeder dan Jeanne. Hy had haar met hatelyke woorden gekwest in de intiemste gevoeligste plekjes van haar week gemoed en toen was hy heengegaan en hy was nooit weer gekeerd, nooit weer En zy wist dat er nu niets meer voor haar was in de toekomst dan de eindelooze herhaling van het heden. Een dagelyksch hongerlijden van geest en hartGeen muziek om haar dorst naar melodie te lesschen, geen schilderyen om haar oogen te verpoo- zen van de omringende leelpkheid, geen nieuwe boeken en tijdschriften om haar verveling te verdryven, haar belangstelling in het litteraire leven te voeden, geen intelligente menschen om van gedachten mee te wisselen. (Wordt vervolgd). Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1900 | | pagina 6