1 HET SLOOEJE. DOOR j.;eigenhuis. 4) En het grove gezicht in goedige plooien rimpelend, ontkleedt ze het kereltje en legt hem in de kribbe, die getimmerd is aan den wand van de bedstede, waar'"de kraamvrouw ligt, bleek met gesloten oogen en ingevallen wangen. Ze troost hem met een fleschje melk, door 'n ver vaarlijke slang in contact met zijn smakkende lipjes. „Zoete Hannie," fluistert moeder even en sluit de oogen weer, het kreefterige gezichtje van de jongge borene aan de borst drukkend. Maar Sjaak is niet benieuwd naar den on verwachten zegen,Tnoch naar zijn vrouw en vloekt binnensmonds op het schrale eten, dat buurvrouw opdischt„Nooit eris 'n brokkie spek, verd werke van vroeg tot leet en dan nog hongerlaie „Spek, schreeuw jij over spek? Verdien dan spek," valt Japiebuur uit. Zo kon niet langer zwijgen„ze was tot zoover vol," dacht ze, injzich zelf denkbeeldig tot haar mond wij zend, „zoo'n lamme, kerel.,(Déér zit ie nou te schranse, of zijn arme vrouw en dat lieve, vette dotjie dèr niet ware en of ie schatte thuis- brocht." En ze gromde nog eris: „Spek? Spek in je kist as je dóód ben." Maar dat hoorde Sjaak niet meer, want Han had de speen uit zijn mond gewerkt en begon dat ongelukkig voorval jammerlijk te beschreien. „Sst, sst, mijn ventjie, leet moeder nog wat ruste," fluistert de bedrijvi ge Japiebuur, hem zijn mond stop pend, waarna ze den etensboel van tafel reddert, luiers klaar legt en alles voor den nacht gereed maakt. „As je 't niet veur dat arme waif dee," gromt ze in zichzelf, „zou je 't vertikke. Zoo'n aap van een kerel hij koeioneert je, of je der veur be taald wordt." En als ze alles in orde heeft, gaat ze naar de bedstee en zegt zachtjes, met iets teers in de grove stem „Nou, Guurtjiebuur, wel te ruste hoor, en as je me nóódig heb, leet Sjaak dan maar komme, al is 't midden in den nachs. Nacht, lekker maissie," en ze zoent het zette kreef- tje, dat het klapt en de kleine er van kreunt. „Kerel, Sjaak, wat ben jij veur een vent. 't Is toch zoo'n vette rot. Dan most je main vent hier hewwe; die zou er al lang mee an 't sjouwe weze." „Niks benuwd hoor, nee zoo'n schreeuwbek," moppert Sjaak en dampt zijn stinkende tabaksrook door het nauwe vertrekje, dat er nevelig van wordt. „Zoo'n loeder," en met die stich telijke woorden geeft Japie haar op gekropt gemoed lucht in haar eigen woning, uitvarend, dat haar man haar tot bedaren moet brengen. Ill Het Sloofje is vroeg opgestaan, drie uur in den morgen, want het is waechdag en om acht uur moet ze in haar werkhuis zijn. De drukke warmte van een zwoe- len zomernacht hangt nog loom neer in het muffe slaapvertrek, en het cokes-vuur in het oude, maar blin kende fornuis doet het menschje puffen reeds vóór ze aan het werk is. Eene groote ijzeren pot met water walmt een klamme damphitte tegen de lage zoldering Maar in het groote ruw-houten ledikant liggen een drietal kinderen nog diep in do rust, dwars over el kaar als gesneuvelden. En of moeder plast en ploetert in de waschtobbe en of de vuile zeepsoplucht de be nauwde atmosfeer van het lage ver trekje nog verder bederft, ze slapen door, rustig ademhalend, zelfs met een tintje op de wangen. Han is al tien jaar en Guursje redeneert met hem als een oud menscb, want hij is een goede, vlugge jongen en in zijn kinderlijk gemoed groeit op een afkeer van zijn luien dom-eigenwijzen vader, zich heel goed bewust van het sloven en zwoe gen, dat zijn moeder doet, om den boel bij mekaar te houden. Han is haar aanspraak, haar troost en samen hebben ze altijd druk over de groot ouders, en over de mooie kweekerij en dat hij, Han, knecht bij grootva der zou worden eu al gauw een rijks daalder zou verdienen en eindelijk negen gulden in de week en dat moeder dan niet meer uit werken zou hoeven te gaan. En in de bedstede slaapt Trui, die al negen is, en naar moeder Kolen heet, een handige meid, die op de broertjes past en op zus, de onnoozele, in de krib, als het Sloofje uit werken is. Trui zoo goedig voor zus, die den heelen dag voor in een mandewa- genlje zit, met wezenlooze oogen en een idiotenglimlach op het gezichtje. De jongens in het steegje, want ze wonen nu in een slop van den Overtoom schelden haar voor «moedertje" en zus voor „malle" en met nog leelijker woorden. Hoe ze haar zelf noemen, kan haar niet schelen, maar van Krijntje-zus kan ze niet uitstaan en dan heeft zo er schik in, als Han ze met zijn klomp te lijf gaat. Schoolgaan doen ze te hooi en te gras, maar Han gaat ge regeld en vertelt, als ze samen moe ten oppassen, lange verhalen on ook wel van den mooien tuin van groot vader in Waterkerk, waar hij elke vacantie mag komen. En dan hebben ze het samen ook wel over vader, die moeder maar laat sjouwen en zelfs op de sleepboot, waar hij dekknecht is, allen dag brood met spek eet. Han verzekert, dat hij het zelf vaak gezien heeft, als de boot aan den Overtoom ligt. „Hè. spek," zegt Trui met de lippen smakkend. „Maar ik zou 't niet eens lusten, as moeder der niks van kreeg," ant woordt Hannes en zijn zusje van de zelfde meening: Nou en ik ook niet. Weet je wel, die boterham met le verworst van den slager, omdat ik een boodschap vaor 'm dee? Die heb ik moeder gegeven en zo het 'm lekker in reepies verdeeld." Maar nu is het sloofje nog alleen in de weer en ze wrijft het arme lijke goedje langs het zinken wasch- bord, dat de vingers er rood-doorschij- nend van worden. Het zweet gutst haar langs het gelaat en ze behaalt een overwinning op haar moederlijke bezorgdheid door de deur open te zetten, bang als ze is, dat de frissche buitenlucht haar kroost zal schaden. En als in de krib Krijntje begint te kraaien met een treurig klankloos geluid, dan hangt het schamele wasg- goed over lijntjes in het eenige ver trek, dat voor allerlei moet dienen. Ze verschoont het onnoozele kind, dat simpel lacht, en kleedt het aan en zet het in den mandenwagen, want het heeft nog geen beentjes om te staan, al is het reeds drie jaar en de dokter zegt, dat het die ook nooit zal krijgen. Maar de moeder zoent het gaperige, kwijlende mondje en noemt haar met lieve naampjes, en de idiote spartelt met onbewuste armbewegingkje8, bij instinct dan kend voor de koesterende moeder zorgen. Allen zijn opgestaan en Trui moet Kees en Sjaak helpen aankleeden, twee onzeggelijke jongens, tegen- stéénde en brutaal," zucht het sloofje wel eens „net een aartjie nee der vaartjie. En als de boterhammen gesneden zijn, gaat moeder de deur uit, tril- end van vermoeidheid, om bij den slager direct aan te pakken, schrob ben en boenen en schureD, tot acht- negen uur in den avond, den ge- heelen dag vol angstige zorgen voor simpele zus en of Sjaak en Kees niet een stoel, in mekaar gekrompen als een kleumsche kat en met de handen den borst vasthoudend. Zij gaf hem den grootsten reep van een boterham met leverworst bij den slager vandaan, maar hij schoot die kreunend van zich af. En, toen zag ze, dat het ernstig was en ineens viel het haar in, dat ze hem zou moeten missen, haar aanspraak, de beste van allemaal, die het volgend jaar al bij grootvader in de verdienste zou komen en die altijd zoo aan haar dacht. Haar oogen schoten vol tranen en ze snikte zelfs, terwijl ze de knaap uitkleedde. De kinderen keken haar verwezen aan, want ze waren van moeder geen overgevoeligheid gewoon, tc water raken of Trui sarren en Han klaagde en kermde maar al door. Ze lei hem in haar bed en maakte heete kruiken en een warmen zak met zand. 's Nachts werd hij wild en sloeg om zich en wierp zijn dek van zich af, dat zijn moeder hem haast niet meester kon. 's Morgens kwam de dokter, een jonge man, die nog weinig anders te doen had dan zijn stadsarmenprak tijk. Hij onderzocht het ventje met de stetoscoop, beklopte het en troost te vriendelijk bij elke pijnlijke klacht: „Stil, maar, beste jongen, de dok en een mooi huis bewoonde en een 'er zal je wel helpen." meid hield, al had ze maar twee Maar voor zich zelf wist hij, dat kindertjes. Ze was niet afgunstig en zün hulp weinig zou balen en tegen toch vond ze haar armelijke woning 4e moeder zei hij in het portaal, bij haar thuiskomst zoo schrikkelijk 4at alles van binnen aangetast was, Zoo gingen de dagen voorbij en Guurtje dankte er den hemel voor, dat Sjaak ten minste een vaste be- J trekking had en ze vader en moeder niet meer behoefde lastig te vallen, die zelf met ziekte en tegenspoed te kampen hadden. Maar eens in het jaar kwam ze bij hare zuster in Waterkerk, die met een flinken kweeker getrouwd was ellendig en de steeg zoo vies en vun zig en de huren zoo ruw en morsig'. En dan kwam het in haar gemoed tot opstand en ze klaagde, dat haar leven ellende was en haar huisje longeD, hart en nieren, en dat het knaapje een harden dobber zou heb ben. Guurtje klaagde, alleen met tranen in de keel: „En dokter, 't is de een krot en dat dan nog een van beste van allemaal, en dejonge man haar kinderen simpel was en twee anderen opgroeiden voor galg en rad Doch ze sjokte weldra weer in hot gareel, zwoegend in haar werkhuizen, en laat in den nacht en 's morgens in de vroegtej'zich worstelend door de bergen verstelwerk van de hope loos versleten kinderkleertjes. Ook zag zij wel op buurvrouw Jantine, die door haar man geslagen werd, als hij dronken thuiskwam. In het steegje was één roep van het welvaren, dat heerschte in Sjaak Ruitorshuisje, zeker omdat de vrouw de kleertjes heel hield en de kamer netjes, en ze Zondags samen hij in een nfleggr van zijn zwager, zij in ging verder, maar de droeve berusting op het bleeke, afgetobde gelaat bleef hem bij en in zijn gemoed vloekte hij zijn machteloosheid en vroeg hij, waarom het niet dat wurm uit dien mandenwagen moest wezen en wat dan eenmaal de belooning zou zijn voor zoo'n leven van zwoegen en ontbering en verdriet? En dat maakte dat hij weinig geduld had met de duizend ledigheidskwaaltjes van de rijke patiente, die hij daarop bezocht, zoodat mevrouw zich voornam een anderen geneesheer te laten komen. Want de jonge dokter was nog heel onnoozel en zijn hart was nog als van een jongen. Veertien dagen en nachten streed v/vu uuuggi fi%u 1/y 11 üiiw^vij dJXJ IU V-/ een dito van haar zuster, naar de het knaapje, gilde en kreunde, woelde :;M~ i kerk gingen, als hij niet moest varen, naar de doleerende. Dat was weer het gelukje, dat blonk in haar donker leventje Zoo zitten, kalm en rustig, nietje rug tegen een gemakkelijke leuning, en geen kinderruzietjes om je heen of bergen stukkende kousen voor je. En dan in je ooren galmend de sta tige woorden van den dominé, slaap wekkend en rustig, dat je kon droo- men, van toen je kind was en je zat in dc klompenschuur en hoorde van Jesus en van den Satan.Ze kreeg er wel tranen van in de oogen, als ze daaraan dacht en dan luisterde ze, dwingend de zware oogleden niet zoo te knippen. Maar dat ging haar niet best af, want haar lichaam was te veel afgebeuld. En dan soesde ze en dat was toch wel heerlijk. Elke week was zóó, zomer en winter, altijd eender, jaar in en jaar uit. Han had 's morgens en de heele week al geklaagd over pijn op de borst, maar Guurtje nam er weinig notitie van, want ze was zelf altijd vol pijn, overal in haar moede leden, en ze liep er mee door, zonder er op te letten Maar toen ze 's avonds thuis kwam, zat de jongen heel stil klagend op en ijlde, tot het gezichtje ingezonken en het lichaampje een geraamte was. Alleen de beenen en handen waren dik, glazig bol van rheumatische voch ten. Veertien dagen en nachten ver pleegde en waakte de moeder, tot ze aan haar verdriet niet meer dacht en het in haar hoofd duizelig en ledig was en haar oogleden brandend droog en strak voelden. De buurvrouwtjes kwamen en schreiden op het gezicht van het gemartelde ventje; de mees ter bezocht zijn scholiertje en was er ontdaan van de dokter had bij elke visite een trek van innige ont ferming op het gelaat; de dominee en de diakenen baden, of het lijden tenminste verlicht mocht worden, zoo het 's Heeren raadsbesluit was, dat het kind van zijn ouders zou worden opgeëischt, en zelfs Sjaak snoof ge weldig met den neus en bracht telkens zijn zakdoek voor de bolle oogen maar moeder kon haar zoontje alleen helpen en goed leggen en drinken geven, want tranen had ze niet. En toen de laatste adem den strij der ontvlood, schreide of klaagde ze nog niet en toen de buren de doode „geweed" hadden en hij daar lag met grijnzende magerheid en bleekheid in de hagelwitte wade op het blin kende stroo, zag ze alles of het haar niet aanging (Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6