HET SLOOFJE.
DOOR
J. EIGENHUIS.
6)
Eens was Trui heel benauwd ge
weest, akelig om aan te zien, en er
was een scherm om haar krib ge-
geplaatst, want de arme schepseltjes
op de andere bedden werden er naar
van
En toen had Guurtje beseft, dat
ze haar dochtertje heel gauw kwijt
zou zijn, want dat had ze op deze
zaal van ellende al zoo veel gezien:
als de kamerschutten rondom het
leger kwamen, dan was het spoedig
gedaan
Maar net als bij Han, schreien kon
ze niet en toen de zusters zeiden,
dat ze om zeven uur weer mocht
komen en dat ze dan haar man mee
moest brengen, knikte ze stilletjes,
met een strak gelaat, alsof het ergste
haar niet zou kunnen verschrikken
En om zeven uur vjaren de oogen
al gebroken. En Sjaak stond met
dikke oogleden naar den enkelen,
krampigen ademschok te staren, met
de tong de linkerwang uitpuilend,
om zich groot te houden. Doch het
sloofje hield de klamme hand van de
stervende aan de andere zijde van
het bed en strak bleef haar ge
laat en droog haar oogen, die brand
den, brandden, omdat ze geen tranen
hadden
De volgende week lag Trui ook
op de donkerschaduwige Westerbe
graafplaats en het sloofje werkte en
zwoegde
Als ze 's avonds thuis kwam, sliep
het jongetje alleen in het groote,
ruwhouten ledikant want Pieter
was naar zee en uit den mande-
wagen grinnekte het schaperig ge
luidje van Krijntje als welkom en
Sjaak zat in een hoek te kuchen
en te dampen.
En de vrouw van den slager en de
anderen, waar ze werkte, prezen het
sloofje om haar netheid en vlijt, en
de buren sloegen de handen in mekaar,
hoe ze toch nog tijd vond, om haar
eigen huishoudentje zoo in orde te
houden, en dat was voortaan allèènig
het geluk van Guurtje. En dat was
het sloofje ook genoog
[Slot).
DE STROOPER.
DOOR
J. EIGENHUIS.
1)
Loom harkt hij de dorre bladeren
uit het donkere bruin der heide onder
de eikenstruiken. De magere, hoekige
gestalte teekent zich tegen de melan
cholieke, grauwe winterlucht af, als
een treurig beeld van moedeloosheid
en verval. Mét matte schreden richt
Harmen van Heerde, torsend een arm
vol ritselend loover, of het zijn uit
geputte krachten nog te zwaar was,
zich naar zijn kruiwagen, de stijve
beenen traag optrekkend om er den
last dicht in een te trappen, al kreu
nend van de inspanning. En den
strammen rug pijnlijk buigend rekt hij
de trillende armen, om de boomen
te vatten en den piependen wagen
voort te kruien langs het smalle
boschpad. Nu en dan stoot het wiel
schokkend tegen een knoestigen boom
wortel en een ingehouden smartkreet
verwringt pijnlijk zijn mond.
Daar had je het al weerEn de
armen slap langs het lijf, ploft Har-
men op den grond, half op den bln-
derlast, het dorre, broodmagere ge
zicht grauwbleek, de lippen bloedeloos
als van een doode en de ingezonken
oogen gesloten.
in het pijnbosch achter het eiken
hakhout schreeuwde schor een op
vliegende ekster, maar anders was
doodscheid en stilte overal. Het droef
geestige grauw hing benauwend over
de eikenstruiken met hun bruingele
bladeren, en het schemerde door het
zwarte groen der pijnen als de grim
mende, blinde venstertjes van een
huis van bewaring. En het drukte op
den bezwijmde, kil streelend als een
lijkfloers.
Even hief zich het looden wolken-
grauw op, langzaam teerde het weg
op de plaats, waar zich de zon ver
scholen had, ijler, doorzichtiger wor
dend, als geplet tot een transparante
dunheid. En een glimp van winter-
vroolijkheid gleed over het landschap,
lachte meewarig op het glanzende
naaldloover en de vergulde bladeren
der eikenstruiken, en meewarig over
den last op den kruiwagen en het
grauwe rimpelgelaat van den man.
Maar bet kille floers pakte zich
weer opeen, en de glimlach van de
zon stierf weg in bleeke strakheid,
als het afscheid van een stervende.
Leven zou er hier nooit meer ont
waken, evenmin als ouder de zwarte
wade van een doodenbaar Een grie-
melig scherpe Februariwind kwam
suizend van over het veld, deed het
bronzen loover rillend lispelen en
ruischte ijzig door de hooge denne-
toppen, als de kille tocht door een
grafkelder. De witte dopjes van de
fijne heidetakjes fluisterden angstig
en de schreeuwend groene bremtak-
ken wiegelden onverschillig, tartend
de laatste wintervlagen, tevreden met
hun eeuwig frisschen dos, als wetend
dat het zongouden vlinderkleed toch
eenmaal komen moest
Een fijne motregen lekte uit den
triestigen hemel en snerpte in stuivige
stofstraaltjes over het hakhout, voch
tig glanzend op de suizelende en
voorttiadderde bladeren.
De lente, die vorige dagen reeds
lachend gegluurd had over het mos
en door de bruine heide en tusschen
die fleurige varens, zich verheugend
over de opgewonden vrooljjkheid van
schildvinken en sijsjes bij haar nade
ren, was weer weggevlucht.
De kille stofregen sloeg den ar
beider prikkelend tegen het voor
hoofd, en uittartend dansten enkele
losgebroken bladeren om hem heen.
Onhoorbaar begon de ingevallen borst
te deinen, en de oogleden openden
zich op een nauwen kier, waar het
akelige wit doorheen schemerde. Toen
een zware luchtEn met een plot
seling ontwaakt bewustzijn streek de
man zich de knokige vingers over
het voorhoofd, de oogen af en toe
dichtknippend voor het nog te felle
daglicht. Langzaam herleefde het
restje energie en terwijl hij diep
piepend ademde, stroomde weer het
trage bloed wat sneller door de aderep,
de lpkvale lippen even tintend.
Met moeite stond hij op en wag
gelde, maar nu de wil weer de kracht
had in dat armzalige lichaam, spanden
zich de spieren en brachten het
fluiterig-kruiende wiel weer in be
weging.
Op den straatweg ging het beter
en spoedig was hij op het ruime erf
van den bakker, die hem eenige cen
ten betaalde voor het bladerstrooisel
en hem een oudbakken, zuur rogge
brood onder den arm stopte.
De oogen dankten met loenschen
blik en de dikke, weldoorvoede bak
ker met zijn bolrond, vetglanzend
gelaat zag hem hoofdschuddend na.
„Zoo'n kerel", gromde hij in zich
zelf, ,'t zou me niks verwonde
ren, as Onze Lieve Heer hem 't
avond of murregen tot zich nam."
Maar Harmens gelaat is wat op
geruimder en, sjokkend naar zijn
armelijke plaggehut op de grintglin-
sterende heide, denkt hij aan zijn
kleine Grada, die nou bij de oude
Beertje is, zijn naaste buurvrouw,
en hoe het lekkere kind de knuistjes
naar hem zal uitsteken, stamelend
„Va-va, va-va! de blauwe oogen
helder in het ronde gezichtje.
En zijn knikkende knieën wanke
len minder, en zijn doffe oogen glin
steren jeugdiger in het verlangen.
Harmen van Heerde „de stroo-
per" noemden ze hem overal „had
zijn lichaam vernield", zooals de oude
Beertje zuchtte bij zichzelf, als ze
hem amechtig haar hut zag binnen
sukkelen.
Nog geen twee jaar geleden was
hij een breedgeschouderde, forsche
kerel met brutale oogen in het breede,
blozende gelaat, die lachte om de
„schutten" en een loopje nam met
de „jachtopzienders" van de grondei
genaars, als hij 's nachts om twee
drie uur zijn stulp uitging, het ge
weer brutaul onder den arm, dwars
over de hei en langs kronkelende
boschpaden. Altijd was het smulpartij
in zjjn hut en zijn jong, stevig wijf
wist de haasjes goed aan den man
te brengen. Ze kreeg vóórhaar wild
van den poelier te Ruigenhoek op
het voordeeligst wat ze noodig had
en als 't geluk diende en Harmen
een ree thuisbracht, dan bepraatte
ze den schacheraar, dat hij ook dezen
hachelijken ruil waagde. Het heiveld
achter hun hut bewerkte ze, en in de
bosschen zocht ze strooisel voor haar
varkens, die het achterste gedeelte
van haar woning in beslag namen.
Want huishoudelijk werk kende ze
niet.
Als Harmen dan, kluivend aan zijn
boutje, snorkend vertelde hos hij de
schutten had bedot en zijn buit on
gemerkt verstopt op een veilige berg
plaats dan blikte het blozend-gezon
de wijf met haar grijze, hartstochte
lijke glinsterende oogen op naar den
onverschrokken, knappen kerel, vol
bewondering voor zijn physieke meer
derheid.
Overdag ging Harmen uit werken,
als hy lust had en iedereen had den
vluggeD arbeider graag, die meer deed
in een schoft dan andereu in een
dag. Of, als de broodkruimels hem
staken, dan plakte hij in kooegen
en zocht er ruzie en sloeg er den
boel stuk, dien hp den volgenden dag
goedsmoeds ging betalen, want met
processen had hp niet veel op. In
zpn hut trapte hp in zijn roes wel
het karige huisbraak in mekaar of
sloeg zpn wpf, maar Grada vond dat
slechts onvermpdelpkbehoorend bp de
lusten en lasten van het huwelijk.
Een kleintje gaf Grada spoedig
heel wat drukte, maar de ruwe stroo-
per was er dol mee. Tpden kon hp
er mee op zpD knie zitten en er te
gen keuvelen of het dodpnen op zpn
sterke armen, roepend in kreten van
verrukking zpn vrouw tot getuige
van al de verwonderlijke kunsten
der zuigeling: een ware mandril
troetelend zpD jong!
Eens, nog lang voor een lichsche-
mer begon te blinkon, had de oude
Beertje aangeklopt, juist toen Har
men gereed stond uit te gaan.
„Der wordt op je geloerd van
nachtde heer van Ruigenhoek heeft
grof geld voor je aanhaling beloofd."
Harmen en Grada lachten schamper,
en de strooper stiet de wrakke deur
open, met een ruwen vloek mompe
lend: „Dan zeilen ze der wel dood-
loeren kunnen 1"
Maar op de heide, vlak bij zpn hut,
(l Onbezoldigde Rijksveldwachter.
snelde een vage gedaante in het on
zekere maanlicht weg, en toen Harmen
aan den ingang van het bosch zich
omkeerde, meende hij dat men hem
volgde.
„Verd.doodvreters!" gromt hp
in zichzelf en langs smalle voetpaden,
die dwars en schuin elkander kruisten,
snelde hp voort, soms dringend door
het weerbarstige hakhout, dat de
slapende vogels verschrikt suizend
wegvlogen. Weldra was hij weer aan
den rand van de heide, op dezelfde
plaats waar hij het bosch ingegaan
was, en rustig voortschrpdend lachte
hij om de „schutten" of „jachtopzie
ners", zich langs geheel andere paden
begevend naar een dal, diep in het
woud, het „Duivelsgat", waar hp zijn
strikken had staan, en een enkele
maal zelfs een ree verraste.
De eerste lichtstralen gleden reeds
laDgs het glanzende gewelf, dat zil
verblauw schemerde met kleine plek
jes door het grauwende loover en
waardoor de maan en de sterretjes
reeds bleeker tintelden. Met moeite
onderscheidde Harmen onder het dich
te elzen- en berkenloover het nauwe-
lpks kenbare pad over het donkere
veerkrachtige mos, en zoekend tastte
hp naar zpnstrikken onder het drup
pelende loover.
Daar ritselt het heftig in de struiken
achter hem en, opspringend als een
wild dier, dat zich belaagt ziet door
nijdig grommende brakken, slaat hij
de hand aan het geweer, om aan te
leggen op den toesnellenden „schut."
Maar een straal van erbarming blik
semt hem door het gemoed bij het
bedreigen van een menschenleven en,
het wapen over den schouder werpend,
wuift hp uittartend met den pet ten
afscheid, wegduikend onder het glin
sterend bedauwde loover en in mach
tige sprongen voortsnellend langs het
slingerende pad.
„Stabuldert vóór hem een stem,
en een revolver wordt waarschuwend
op hem gericht.
„Stik, selderementenen honend
lachend springt de strooper het hak
hout in, wringend door de weerbar
stige takken naar een smal zijpad.
Maar 't lijkt, af hp van alle kanten
ingesloten is en waar lip zich op effen
terrein waagt, duikt dreigend een
veldwachter of een gegaloneerde
boschwachter op. Harmen beseft, dat
ze hem zullen insluiten en dat ze een
ware klopjacht op hem houden. Zijne
kleeren kletsen van den douw en
hpgend bezint hp zich, even stilstaand
achter ondoordringbare struiken. Zijn
oogen fonkelen, en vertrouwend op
zijn vlugheid, begint de vervolging
hem een heerlijk, woest spel te worden.
Het terrein is hem in de kleinste
bijzonderheden bekend; in wilden ren
dringt hp dwars door het hout naar
de onbekendste paden, waar het natte
fluweelige mos siepert onder zijn
neerkletsende zolen. Zoo bereikt hij
den rand van het bosch, maar als een
troep honden schieten de „schutten"
uit alle paden hem na, over rogge-
akkers en boekweitvelden.
Op de hei, waar de schemering
reeds een helder licht over het blau
wige paars doet glijden, keert Har
men zich overmoedig om, wuivend
met de hand, om dan weer in ver
vaarlijke sprongen voort te plen over
de ruige, golvende vlakte. Onver
moeid jaagt hij in vilde vaart, nau
welijks rakend den grinterigen zwarten
grond en hoog wippend over weer
barstige bremstruiken.
[Wordt vervolgd).
Gedrukt bp DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.
I