DE STROOPER. Een Engelsche Idylle. DOOR J. EIGENHUIS. 2) Even omziend, merkt hij nog maar één vervolger, en met een minach tend lachen bedenkt hij, dat deze schut" zijn vroegere makker is, die met hem bekend had gestaan als de geduchtste strooper, beiden vlug als een windhond, en die het van Rui- genhoek tot Arnhem tegen het beste boerenpaard konden volhouden. Maar hij zou "m niet krijgen en het fooitje opstrijken, zoo'n bidie omdat hij een grootsch creatuur van een wijf uit het dorp had getrouwd, niet wou weten, dat hij wel eris strooper geweest was! En voortjagend kwam het in Harmen nu en dan even op, om den laffen klikbek even „neer te leggen", maar de woeste ren was hem een wilde wellust ge worden en hij zou den aanbrenger laten loopen, den tong uit den bek, voor den strooper 1 Het Wielerbosch was recht voor hem, dicht bij, en dan zou hij zijn vervol ger gauw genoeg ontloopen, doch met een dsemonisch genoegen veranderde hij zijn richting en zoo sprong hij, of hij den wedloop pas begon, over de heide, schuin en dwars, uittartend met zijn muts wuivend. Het zweet gutste hem langs het lijf, en zijn adem zaagde in de wildhijgende borsttoch draafde hij voort met dartele bewe gingen, of het louter liefhebberij was. Eindelijk zag hij den „schut ver weg zich het verhitte gezicht afdrogen en met moede bewegingen terug- keeren. Een smalend schreeuwen wierp hij hem achterna en wandelde toen be daard naar het dichtbijgelegen bosch. Het Wielerbeekje kabbelde met helder klokkende geluidjes diep tus- schen de hooge mossige oevers en Harmen daalde naar den kant, om zich wat te verfrisschen. En zich op het donzige mos neer vlijend, deinde zijn borst nog met wilde golvingen en voelde hij een looden vermoeidheid in al zijn spieren. Ze zouden hem nu wel met rust laten. Uitgeput viel hij snorkend in slaap. Den volgenden morgen stond hij in zij, hut vloekend van zijn bed op, kermend bij de minste beweging, kreunend onder den centenaarslast, die hem de borst scheen te pletten. Maar hij sjouwde nog wat in den guren wind buiten, en zoo ging het tot hij niet meer opstaan kon en Grada den „meester" moest halen. Toen hij weer op de been kwam, was de overmoedige reus een oude, afgeleefde stumper met stramme le den en een hartkwaal En Grnda lag op het dorpskerkhof; juist toen ijlende koortsen hom het brein benevelden, had een ontijdige bevalling haar jong, krachtig leven vernietigd. Vergetend eigen ellende en pijnlijke zwakheid, dodijnt Harmen, zittend op den eenigen, rafeligen biezen stoel, zijn kleine, die wild schokkend met kraaiende kreten van vreugde haar levenslust viert en bij elke beweging den afgeleefden sukkel een smartelijke zucht afperst. Maar de zoete klanken uit het kleine mondje rollen over de roode lipjes hem als zalig gekir tegen, en de schalksche roepjes: „va-va, va- va" plooien om den ingevallen mond een lachje van verrukking. En met de stramme handen het kindje aan de borst drukkend, streelt hij het en zoent het en knuffelt het, dat het jj half schreiend met de mollige knuist jes zich verzet tegen de stoppelige ruwheid van zijn dorre wangen. Een klein glazen petroleumlampje met gescheurde ronde ballon walmt in de vunzige ruimte, waar in een donkeren hoek de geit met den kop 8chuin-smeekend haar roggebrood kleffend vermaalt En de mossige plag- genwanden glanzen bruinfluweelig tot zwartig ruig io de hoeken van de planken legerstede. Met moederlijke teerheid zet Harmen het kind op den zanderigeu grond en hurkt met in spanning bij de blatende geit, ont lastend met zwak knijpende, dorre vingers het dier van haar roomkleu rige melk. De kleine blozende Grada, in het stijve zwarte jurkje, schuifelt met strompelende, wilde pasjes door de hut, telkens kraaiend de geit op den rug streelend of vadertje met gil lachjes speelziek schrik aanjagend. Dan rakelt hij de asch in den haard wat op en meDgt een papje voor zijn lieveling, waarnaar deze met de ver standige, blauwe kijkertjes begeerig ziet en met het peuterige vingertje bazig wijst uit hebzuchtig verlangen. Eindelijk staat de pap in een goor schoteltje op de tafel en, voor zich zelf een paar sneden schraal gesmeerd roggebrood neerleggend, tilt hij kreu nend de zware Grada op, die met het parmantige stompneusje, zich met de handjes aan de tafel ophijschend, loert naar het dampende maaltje. En gretig hapt het frissche mondje van den roestigen lepel en de pap besmeert het heele gezichtje, maar do afgetob de, hijgende man ziet er naar met vaderlijk welgevallen. Als een moe der ontkleedt hij het kindje en wik kelt het in een ouden doek, waarna hij het met zoete woordjes op het beste plekje legt in de armelijke bedstede, het warm toestoppend met de gore dekens. Maar het kleintje schreit met een dwingstemmetje; Va-va! va-val" en als hij de stramme vingers om de teere knuistjes sluit, is het tevreden en legt het zich tot slapen, het kopje neste lend in het bonte kussen. Eerst als de ademhaling, diep en kalm, hem een vasten slaap verzekert, maakt hij voorzichtig zijn vingers nit de kramp achtig omklemmende klauwtjos los en verricht hij kermend nog enkele be zigheden. Dan trekt hij met moeite de gescheurde jas van „zelfgerijt"1 uit en de vale pilowbroek en legt zich, zoo stil zijn pijnlijke leden het hem veroorloven, naast zijn kind onder do goro dekens, nog lang woelend van smartelijke moeheid in de stramme spieren, maar met alle zelfbeheer- sching de rust niet storend van het zacht ademende wicht 's Morgens als de eerste lichtstra len door het eenige raam in de wrakke deur glijden over de morsige hutwan den en gluren over de gore dekens naar het rond blozende kinderkopje ontwaakt het meisje en opent de oogjes met vakerige spleetjes. Maar weldra glanzen do blauwe-klokjes met lachen den levenslust, en kraait het kleine mondje: „tie tie-tio als een vroolijk krekeltje onder den warmen oven. De woelige, mollige knuistjes wroeten en grijpen in het rond naar vadertje, en zich opheffend zet het kind zich met een triomfantelijk: „Va-va-va!" in zittende houding. Daar ligt va naast haar en sohar- relend klautert ze overeind, op va'» arm het bovenlijf steunend en stree lend de ingevallen, stoppelige wan gen. De kitteling doet haar jolig de handjes terugtrekken en met grappi- gen moed het waagstuk herhalen, onder schaterend geroep van„Tie- tie-tiel Va-va-va!" En zo klimt op Een warme, donkerblauwe «tof, van binnen hemelsblauw. het logge lichaam en liefkoost en plukhaart en krekelt met lieve ge luidjes. Ze merkt niet de kilheid van de dorre handen en het rimpelige' ge laat en de strakke bewegingloosheid van dat pijnlijke wezen. En ze speelt en ze tiereliert en joeltj als een ar geloos vogeltje in het nest. Maar het licht dringt in breede stroomen door de vuile ruitjes met al de opgewektheid van een zonni- gen morgen. En buiten jtilpten mus- scheg en sijsjes, schildvinken en rood borstjes, blijde aan en of vliegend van de enkele sparren naar de eiken stronken aan den boschrand. En binnen blaat klagelijk de geit om haar roggesnede en gekweld door den strakken, welgevulde uier. En Grada grijpt met beide armpjes naar het blijde licht en dwingt en schreit, want vadertje wil haar niet nemen en speelt niet met haar In gebiedende neusklanken met vragend rukken aan zijn kleeren, be veelt ze hem zich met haar te be- moeieu Eindelijk schijnt in het zoete kinderzieltje een angst te varen, nu het daglicht haar geen koesterende liefde schijnt te brengen en hopeloos schreiend, dat dikke, ronde tranen elkaar nabiggelen over de mollige wangen, zit ze in het bed naast het stille, koude lichaam. Als Beertje binnenkomt, omdat Harmen niets van zich laat hooren en ze vreest dat hij erger zal zijn, dan grijpt ze de hulpeloos toege stoken handjes en persen een paar tranen zich uit de oude, roodgeaderde oogen bij het zien van dat blauw- bleeke, strakke gelaat. En de kleine is gestild en streelt de fijne rimpeltjes van het ronde besjes-gezichtje en plukt aan de ge haakte strookmut8 en wijst lachend met de vingertjes naar den eeuwig roerloozen„Va-va! va-va!" (Slot). Love and Mr. LEWISHAM. 1) Men heeft in den laatsten tijd door hoog en laag zoo bij herhaling, den staf zien breken over 't per fide Albion, dat het misschien wel vergund zal zijn, het onbetwistbaar feit in herin nering te brengen, dat daarginds, aan gene zijde van 't Kanaal, ook brave menschen wonenen, naar aanleiding van een artikel uit de Revue des Deux Mondes, een En- gelsch auteur, H. G. Wells, bij u in te leiden, wiens laatste werk: De liefde en mijnheer Leivisham, volgens veler meening alle aandacht verdient, en wiens lessen en wenken, al worden ze ook niet als zoodanig gegeven, der overpeinzing ten volle waard zijn. G. V. Mijnheer Lewisham is twintig jaar oud. Zijn droom, zijn illusie is 't, een groot man te worden en de wereld te vervullen met den roem van zijn naam; maar intusschen kwijt hij zich met gewetens-nauwgezetheid van zijn bescheiden functie als kweekeling, als meester-repetitor, op een jongens school in het graafschap Sussex. Aan een der wanden van zijn kamertje heeft hij twee groote vellen papier bevestigdop het eene staat het schema, hoe zijn leven wezen moet, als hij zijn diploma in do letteren zal hebben behaald, en op het andere de regeling van zijn dagen, uur op uur, tot zijn eindexamen. In dit kamertje vinden we hem op zekeren namiddag aan zijn werktafel gezeten, zich inspannend om al zijn aandacht te bepalen op de eerste verzen van een der Odes van Horatius. 't Was nog op het laatst van Maart, maar de lucht straalde van amberkleurig licht, witte wolken gleden langs den blauwen hemel, de boomen schenen bezaaid te zijn met een groene stof, en de lentedag had de vogels verleid tot een wildzang van vreugde. Een op wekkende, een bezielende, een naar buiten lokkende dag was 't, zoo'n echte voor- looper van den zomer. De heele natuur verbeidde de komst van den zomer; de warm gekoesterde aarde begon te splijten boven 't uitgestrooide zaad, dat begon te werken, en in de dennebosschen had men 't fijn geknap van de uitbottende naalden. En niet alleen was 't in de aarde, in de bosschen en in de lucht, dat zich die blijde opwekking bjj 't ontwaken der natuur deed gelden; ze klopte ook in 'tjonge bloed van mjjnheer Lewisham, hem aanmanend om wakker te worden, om te levenmaar op een geheel andere manier dan zijn schema het hem beduidde. En terwijl hij werktuigelijk de bladen van zijn Lexicon omslaat, kan mijnheer Lewisham 't niet verhin deren, dat hem 't lieve gelaat voor den geest komt van een mooi meisje, dat hij den vorigen Zondag in de kerk heeft gezien met de ouders van een zijner leerlingen. Wie is zij Welke gedachten zouden haar op dit oogonblik door 't hoofd gaan? En 't is niet te zeggen, hoe duister somtijds die verzen van Horatius zijn En daar opeens hoort onze jonge man, op het trotroir beneden, vlak onder zijn venster, een lichten tred en 't geruisch van een dames-kleedje. „Hij sprong overeind, rekte z'n hals uit, en keek wat bij kijken kon door zijn hier geheel nuttelooze lorgnet en door het dikke vensterglas. Hij zag snel een hoedje voorbijgaan met witte bloemen opgemaakt, één schouder met een jaquette bekleed en precies twee roze puntjes, één van een neus en één van een kin. Geen twijfel, 't was het jonge meisje, dat gepasseerden Zondag met de Frobishers in de kerk was geweest! Ik herkende haar des te beter, omdat hij toen uit de hoogte van de galerij, haar ook slechts van ter zijde had gezien." Weldra is 't visioen verdwenen en mijnheer Lewisham, die zich schaamt, over zijn distractie, keert terug tot zijn heldhaftigen strijd met de Ode van Horatius. Maar den volgenden dag maakt hij met zich zelf uit, dat de nu een maal vastgestelde regeling, omtrent het gebruik van zijn tijd hem volstrekt niet verbiedt in de vrije lucht te studeeren, zoodat hij dan ook met zijn Horatius het park ingaat, een allée in, zoo dicht mogelijk bij 't huis van den leerling Frobisher. En lang zaam wandelt hij op, onder 't oud geboomte, zonder te letten op den wind, die hem in 't gezicht zweept, maar ook zonder er toe te komen, zich met don vereischten ernst af te vragen, wat toch wel de twee verzen kunnen beteekenen, die hij telkens prevelend herhaalt Tu, nisi venlif. Debts uulibriu.il, cave! En toen zijn blik zich, gevaarlijk genoeg, had gewaagd aan den bovenkant der bladzjjde, vloog al zijn aandacht over 't boek heen, om zich met eene verwon derlijke snelheid te vestigen heel op het uiteinde van de laan Een meisje naderde zijn richting, een meisje, dat een hoedje met witte bloemen droeg. Ook haar bezigheid was van literairen aard: zij was druk aan het schrijven, onder 't loopen, zóó druk, dat zij blijk baar hem in 't geheel niet zag. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES. te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6