DE WIJSGEER. DOOR J. EIGENHUIS. 2) De zusters waren er al keffend en sarrend in geslaagd de mutsjes in het lood te krijgen en beiden zich hullend in vervaarlijke, grijze om slagdoeken, trippelden ze het huis uit, achter elkaar aan als kippetjes, Grietje voorop, met pittige nijdige pasjes. Lijke zag ze na, minachtend prut telend „Wat 'n haast, of zo der nog wezen motten. Ze loopen de deur bij de buren plat en dan mag Lijke al tijd op het huis passen. Maar van lezen houën ze ook niet, de stumperds Ze rakelde het kooltje vuur in haar stoof nog eens op met den rechterwijs vinger, die voor deze manoeuvre ex pres vereelt scheen aan den tump. Want ze kon heelemaal niet zonder kooltje, zelfs nou in den zomer niet evenmin als de zustersdan kregen ze 't direct in de ingewandendat was zoo'n familiekwaal. Toen liet ze zich gemakkelijk in haar stoel ach terover glijden, en las regimenten van letters. „Vollek!" hoorde ze roepen. Ze had dan toch wel gelijk gehad 't was net, of er iemand voorbij 't raam gegaan was aan den schim op haar boek te zien. Ze zou maar kij ken, wie het was, want de meid zou het roepen wel niet hooren, zoo als ze met de melkemmer in hot walhok rinkelde. Vlug stond ze op en slofte naar de deur, met het rimpelige muize- snoetje om den post glurend. „Goeien-avond!" lijzerde Lodewijk Duikers met zijn vriendelijken glim lach in zware plooien om den groven mond. „Mag ik nog eris komen praten P" „Wat graag, kom binnen!" ant woordt Lijke en de glinsterende oogjes kijken milder. Lodewijk de Prins want anders kende niemand hem was haar altijd welkom. Elke week als hij met zijn mandjes aankwam, kon hij uren lang plakken, hij kwam altijd binnen met zijn negotie en dan wist hij allerlei dingen te verhalen, nieuwtjes uit den omtrek of wonderen, die hij gelezen had. Zelfs de zusters monterden dan op en keken niet zoo venijnig. Lodewijk zette zich, met de houding van een intieme den elleboog op de tafel leunend. „Lees je weer wat nieuws?" vroeg hij, wijzend naar haar boek. „Je hebt het nou rustig; ik ben je zusters tegen gekomen. „Ja, heel mooi, o, zoo mooi!" en ze neep het magere vuistje naast haar kopje in verrukking samen. „De won deren van het Tooverpaleis." „Zoo. Ik ben nou bezig aan een reisverhaal, je kan der letterijk niet van uitscheien: de reis door den Dampkring." Lijke schoof hem een kop koffie toe en keek hem glundertjes aan, zich behagelijk zettend als een school kind, dat zich spitst op het verbaal van meester. „'t Is van een reiziger, die met zijn schip een groote zee overvoer, reoht op den dampkring aan. Nog geen een had er door durven zeilen, maar hij waagde het er op. En toen kwam hij eerst in een dikken mist, dat was de dampkring, zie je en na een paar dagen in een andere zee en daar zag ie 'n eiland, daar ie heen liet sturen. Op het strand stonden allemaal kleine dwergjes, millioenen en millioenen en die piepten en schreeuwden en zwommen naar het schip, woedend en disparaat. En of ze aan boord er al bij duizenden doodschoten, ze klau- ternen naar boven en tegen de ma trozen op, en prikten er op los met lansjes as kleine naalden, dat het arme volk gilde van pijn. Maar de reiziger kommandeerde ineens, dat alle mannen een teerkwast zouën nemen en as de weersum een dikken rand teer op de verschansing smeren. En toen had je moeten zien, as vliegen, letterlijk as vliegen kleefden ze bij duizenden vaBt en geen kwam er toen verder dan de teerrand. Lodewijk lachte gul met diepe trek ken om den groven mond als een smullende monnik op een reclame plaatje. „Ik zè je het boek eris leenen. Je lean er niet van uitscheienik heb het uit de bibletheek in Waterkerk, drie centen elke week, dat je het houdt." „Je zuster houen niet van lezen?" „Heelemaal niet; die kibbelen met mekaar as ze thuis bennen en knik kebollen over een breikous tot ze naar bed gaan." „En 't is toch zoo plezierig, eris samen te piaten over een boek. Ik mag 't zoo graag doen. Zie je, we bennen toch redelijke wezens, en dat beteekent, dat we een rede hebben. Nou gebruik die dan ook, zooals jij en ikwe lezen en we denken en we praten er over Maar gerust, der bennen er zoo weinig die denken." Lodewijk legt het eene beentje over het andere en straalt Lijke zijn vriendelijkste blikken toe, zoodat ze verlegen het rimpelsnoetje afwendt en suist: „Ja, ja, zoo is't, zoo is't „'k Heb al eris gedacht't het zeker zoo motten wezen, dat ik jou heb leeren kennen. Der kunnen er geen twee beter bij mekaar pas sen. Hè, wat hebben we al een knusse praatjes met mekaar ge maakt „Ja, as je zoo niks hoort as ruzie om je heen, dan denk ik wel eris: kwam nou Lodewijk nog maar is op- loopen." Duiker schuift wat dichter bij en de hand op haar stoel leunend, brengt hij het groote kaboutergezicht met de diepe lachtrekken naast haar rimpel gelaat: „Kijk, zoo is 't. Laten we maken, dat we altijd bij mekaar ben nen." Met de mofjes en de korte vinger- tumpen grijpt hij haar aderige handjes en vervolgt, haar nog inniger aan ziend „Waarom zou je me niet nemen 'k ben gezond en vrooljjk, en zuinig op de centjes'k heb een aardig spaarpotje, en we kunnen sa men zoo goed opschieten, hè, dat is toch maar zoo!" Lijke is grauw geworden in het rimpelsnoetje en zegt: „Ja, jongen, dat is zoo, en ik wil het wel. Maar wat zullen de zusters aangaan, lieve grutje, wat zullen ze angaan Lodewijk slaat zijn mofjes om haar helder-witte mopmutsje en, haar met een cordaat, strak gezicht aanziend, troost hij: „Dan ben ik er nog! En je hebt niks met ze te maken 1" Toen drukte hij zijn breeder roode gezicht op haar pimpelingen wange tjes 'k Heb al zoo lang over je gedacht I" Gelukkig merken ze niet, dat de meid in de kamerdeur zich in bochten staat te wringen van lachen, en einde lijk een goed heenkomen zoekt naar het walhok, om „'t eris uit te gillen, want 't was nog gekker, dan datje water zag branden III. „Veel meubels geeft veel werk, Lijke, en je moet er maar belasting van betalen. En de ruim zestigjarige bruid was het geheel eens met Lodewijks be- spiegelingen„de menschen loopen veel harder voor iemand met een goeie geldkist en een sjofele woning, dan voor iemand met een leege kist en een deftig huis." Maar toch was de echtelijke woning in de Jordaan zoo had de volks mond die straat in Waterkerk ge- doodt, Lijke wel wat tegengeval len een wrak laag huisje, verveloos en met uitgevallen voegen, bestaande uit twee kamers, een afdakje en een portaal. De kamer aan de straat noem de Lodewijk zijn winkel, „want hij kon toch zijn klantjes niet laten schie ten," en voor 't raam prijkt dan ook een hengelsnoer, een mandje Goudsche pijpen en een paar strengen sajet. Hij had het huisje voor zijn spaargeld en met gedeeltelijke hypotheek ge kocht en het de laatste dagen al be woond mot Dirkje Duikers, zijn twin tigjarige nichtje, die als meid zou blijven dienen. Het vrouwtje was thuis toch altijd nog matten gewend en hier waren de roode bakken met zand bestrooid en alleen in 't midden der woonkamer lag een vlonder, waar de tafel op stond Den eersten dag al, terwijl ze zonder erg wat achteruitschoof, was haar stoel bezijden den vlonder ge komen en gekanteld, dat zij haast haar hals gebroken had. Maar Dirkje hoe vlug begreep Lijke niet! was als een wildeman opgesprongen en had haar opgevangen. „Die Dirkje zag er zoo resoluut uit," vond ze, maar zoo'n vlonder is toch om je leven gewed.. „Kijk," zei Lodewijk," „je mot de zaak altijd uit een geldelijk oogpunt bekijken. Die bakken leggen daar voor ons leven en die vlonder ook. Maar een houten vloer is op-en-haal-meer: ze verrotten of worden om de een - twee jaar door de zwammen opge vreten Ja, dat was heel waar, vond ze nu ook, en ze zou er dan maar voor zichtig mee wezen, met het achter uitschuiven van haar stoel. De eerste avond, Lodewijk i kwam thuis van het land, waar hij zijn koeien had helpen melken, begon heel knus. Eerst vertelde hij van Witkop en Blauwtje en Nieuw koop en van het gras en van den knecht Janes Touw, en toen was hij gaan voorlezen uit „De reis door den Dampkring," daar ze in die druk ke bruidsdagen niet aan toe waren gekomen. Dirkje had zitten snikken van lachenzoo had je nog eris wat aan 'n boek, want hij wist er dan nog zoo bij te vertellen ookEn toen werd er ineens gescheld. Dirkje ging kijken, nog half in haar eigen lachend om die wonderlijke reizen. Er was niemand, maar er stond een vervaarlijke wieg op de toonbank, met een groen kleed er over, waarop een briefje gespeld was„Huwelijksca deau voor hot echtpaar „„Lapjes pet!" Dirkje gierde het uit, maar ze be dacht zich en riep met een bedeesde stem haar oom. ii O, dat is van Joris Gortzak, 'k zie z'n rooie gezicht door de ruiten loeren," schreeuwde Lodewijk driftig, maar toen glimlachte hij weer en lijzerde: „Komaan, Dirkje, help een handje." Zijn plan was het geschenk de trap, die in den winkel stond, op te dragen, om zijn vrouw op haar eersten huweljjksdag de hatelijkheid te sparen. Maar ze was er al bij en 't was zeker de schuld van die „Reis door den Dampkring" ze kraaide uit het ingevallen mondje, pittig lachend: „Daar zullen we Dir- kie in te slapen leggendat is toch immers onze kleine." De grap was gauw vergeten en Duikers las weer met breed-securen leeszwaai, en met wijsgeerige inter pretaties. Maar toen Dirkje 's avonds naar haar slaapstee op den zolder was gegaan, zei Lijke,'t Is, of ik een ander mensch ben, Lodewijk, nou ik Grietje en Sijtje niet hoor snauwen. We hebben mekaar zeker moeten hebben!" „Ja," peinst Kodewijk, „net as bjj de magneet. Hé-je er wel eris van gehoord, dat zoo'n ding een stuk ijzer naar zich toetrektP Niet? Nou ik heb het wel gezien, zelf. En zoo moest ik altijd aan jou denken, en dat je zoo'n zuinige huisvrouw zou wezen, en dat ik zoo verstandig met je kon praten, en dat je ook zoo van lezen en onderzoeken hield. Toen drukte hij het rimpelsnoetje tegen zijn kabouterkop en Lijke mild en week in haar geluk vleide, het muizenkopje naar hem heffend: „En dan is Dirkie ons kind; ik hou nou al van die meid. Weet je wel, dat je in je eerste huwelijksdagen al tijd een testament maakt?" „Zeker, zeker," houdt hij zich groot. „We maken elkaaT tot verzinsel erfgenaam, en Dirkje erft na onzen dood alles. Wat was die meid toch vlug er bij, om mijn stoel op te vangen: 't is een bij-de-handje." „Ja, dat zal 't beste wezenje bent een verstandig vrouwtje," en Lodewijk zoende het rimpelgezichtje, nu zelfs zonder lijzigheid, want ze was toch zoo'n best wijf, en over zijn liefde heen, dacht hij aan zijn mooie wei en zware koeien. IV „Vort, Lijke!" moedigt Lodewijk het oude, gele paard aan, dat den boerenwagen trok. Het was een erf stuk, waar zijn vrouw bij de boedel scheiding erg op gestaan had, omdat haar vader het nog als veulen naar haar had gedoopt, toen ze nog maar even in de de twintig was, een leeftijd, waaraan Lodewijk, met teere gevoelens kon denken „Jammer dat bij haar toen niet gekend had, of schoon dwaze kerel, toen was hij nog een jongen." En met een minachtend snufje ver bande hij die goede gedachten, en peinsde wat meer wijsgeerig boe zoo'n sterk beest afgeleefd kan wezen op denzelfden leeftijd, dat een man als hij in volle kracht was. Maar er bleef hem toch een zeker liefderijk respect bij voor het oude, plompe dier, dat misschien al door zijn vrouw was gestreeld, toen ze een jolig ding van even twintig was. Maar hij wou aan reëler dingen denken en hij zag naar den hollen rug en het hooge kruis met de vervaarlijke billen van het dier, naar den plompen kop en de dikke, langgemaande pooten, en hij vroeg zich af tot welk ras het mocht behooren. Het leek veel vond hij op een zwaar brouwerspaard, waarvan de ruggestreng was doorge- deukt en de lendenen toegeregen schenen.Dat was zeker van ouder dom, en je kon bij eiken kop-knik den adem ook hooren zagen, diepweg in zijn luchtpijp. Wegdoen hadden ze hem wel eris aangeraden, maar zijn vrouw was er gek mee en wat kreeg je voor zoo'n beest Een tientje zou wèl wezen en 't trok zijn vracht als do beste, wel langzaam, maar je hadt ook geen last van hollen en allerlei ongelukken, die jonge sprin gers je op den hals kunnen halen. Hij zou maar van de haverkist afgaan, dat scheelde nog wat. (Wordt vervolgd). Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6