DE WIJSGEER.
DOOR
J. EIGENHUIS.
3)
Alleen zijn grof-lachende kabou-
torskop kwam even boven den hollen
rug van het Fliegende-Blatter-paard
uit terwijl hij er met denk-fronzen
naast stapte, nu en dan aan zijn
milde stemming voor het dier lucht
gevend in zachte uitroepjes„Best,
Lijke, vort! Goed beest, hoor!"
Op de keien van de Jordaan rukte
de hooivracht met schokken aan de
zeelen, dat de oude knol de tong
uit den bek liet hangen en hein de
adem nog zageriger piepte uit de
benauwde luchtpijp.
Aan de deur van het vervelooze
huisje stond het oude vrouwtje uit
te kijken, en toen het dier de poort in
draaide met zijn vracht, trippelde
ze op haar slofjes er naast, haar
muizesnoetjo tegen zijn kop leggend
„De vrouw hét wat voor je, Lijke
Best beest, de vrouw hét 't klontje
voor je!"
Dirkje kwam uit het portaal aan
schieten en gespte den toom las, het
het dier vlug een emmer water voor
zettend, waarne ze het bedaard uit
spande, terwijl Lodewijk het hooi af
stak en den knecht in den barg toe
wierp. Het vrouwtje hield het paard
haar klontje voor op het verdorde
rimpelhandje en drukte zijn grooten
kop tegen het gezicht. Toen ging ze
Daar binnen en stopte Dirkje en pas
sant het laatste balletje in den mond
„Daar, omdat je zoo goed voor het
beest benten klopte haar even
eens goedkeurend op de wang. En
dat was een heele belooning, dat
balletje n.l, want alleen voor het
paard had ze die in een trommeltje
in voorraad; anders waren balletjes
en suiker een extra versnapering, die
alleen op feest- en jaardagen in huis
kwamen.
Ze zette zich in haar biezen leu
ningstoel, die eerst zorgvuldig op den
vlonder in evenwicht plaatsend, en
breidde verder aan een reusachtige,
witwollen kous van een plank dikte.
Voor haar lag een van Verne's won
derverhalen, waarvan ze alleen opzag,
om een steek op te rapen, of Dirkje
een vriendelijk knikje toe te werpen.
Ze had haar heele leven griemelge-
zichten am haar heen gezien, en Lo
dewijk was weer zoo ver en ver haar
meerdere zoo wijs en zoo verstan
dig *dat een jong ding, dat alijd
lachebekte en haar vertroetelde, iets
warms in het verkilde gemoedje had
gewekt. Ze was altijd vol ruzietjes
en vol wrokjes op haar zusters ge
weest en haar razende gelees kon
nauwelijks over die gemelijkheid in
haar zegevieren. Maar nu gebeurde
het vaak, dat ze bij de schrikkelijkste
verhalen over de letters heen knip
oogde, met kleine kiertjes tusschen
de rimpelige oogleden, naar de blijde
gedachten, waarvan ze zoo vol was.
En dan rustten de breipennen en
rustten de prevellippen en werden de
oogjes heelemaal toegeknepen, om
goed vast te grijpen die droomen van
jong, vroolijk leven om haar, van een
glad-blozend, mooi gezichtje, dat tegen
haar lachte, en dat naar haar toe
kwam met een jongen, krachtigen
man Haast zooals ze het wel in
de boeken had gelezen, laatst nog,
in de „Fransche Rivelusie," en dan
net as die ouwe moeder met een vetten
mol van een kleintje op je knie, daar
de buren allemaal verwonderd naar
keken.en die later „grootmoeder"
zou zeggen.
Ze voelde een hand op haar arm
en ze zag Dirkje bukken, om haar
test na te zien en het kooltje wat
op te rakelen. En ze zei niets, maar
haar oude, fletse oogen blikkerden
het meisje niet meer glans eventjes
tegen. Door een klein spleetje volg
den ze haar over het boek heen, met
een warm gevoel van trots of liefde,
dat maakte ze zichzelf niet dui
delijk, terwijl ze het theeblad met
de groote driecentskommen klaarzette,
een heel zuinig neepje thee want
Dirkje zou het óok niet over den
balk smijtenin den roodbruin ge-
vlamden trekpot deed, dien uit den
bruin koperen „konkelpot" vol schonk
en in de theestoof te trekken zette.
Weg was ^et meisje weer, in een
ommezien, en het vrouwtje volgde
haar als een oude poes haar spelen
de jongen, en bleef vragend naar de
deur staren tot ze weer kwam. Dat
boek zou ze nou maar dichtdoen, daar
kwam je in een huishouën toch niet
zoo aan toe maar dat was minder.
„Zal ik ze maar roepen van thee
drinken
„Als je thee klaar is,goed."
Lodewijk sjokte naar binnen, zijn
bezweet gelaat afdrogend, maar met
den grof-gesnedon glimlach op de
kaboutertronie.
„Arbeid staalt spieren, vrouw
lijzert zijn groote mond met zelfge
noegzaamheid en zonder zich om zijn
hooiers-co8tuum te geneeren, zet hij
zich stijf-gebakerd in het dikke, blauwe
ondergoed van badlaken, op een stoel.
De boord van zijn broek reikt hom
tot de armen su het rood-baaien
hemd met groote, stijve mouwen
kleedt hem als een hansworst. Zoo
brengt hij de groote koffiekom met
twee handen naar den mond, onder
aanhoudend blazen mompelendar
beid staalt de spieren
Janus Touw, de knecht, peinst met
een tevreden sukkelgelaat eveneens
diep in zijn kom, die hij zich ook al
blazend voor zijn mond houdt. Zijn
bevenlip welft zich snuitig over de
onderlip en uit de mondhoeken gaan
twee diepe berustende plooien schuin
naar beneden. Als antwoord op de
wijsgeerige opmerking van zijn baas
zucht hij, snuivend door den neus;
en een slok thee nemend, steunt hij
of hij die waarheid diep rampzalig
acht met een kinderachtig stemmetje
zijn gewone stopwoord:
,'t Doet tóch wel. 't doet töch wel
't Oude vrouwtje ziet ook al be
nepen voor zich,als neerslachtig van
de gewichtige woorden, en Dirkje
slikt haar lachen iu met onophoude
lijk theeslurpen. Eindelijk ziet zede
vrouw aan, die om haar glunder-
glanzende oogen even het rimpel
mondje vertrekt. Dat is haar genoeg,
om alle zelfbeheersching te verliezen
en achterover vallond in haar stoel
schatert ze haar heldere lachtrillers
uit, dat haar jonge lijf wild schokt
en door haar blanke gelaatshuid haar
krachtig opstijgend bloed gloeit.
Dut geeft leven in het kabouterhuis
„Malle meid!" roept Lijke, het
rimpelgezichtje met ongelijke knik
jes voorover schuddend, terwijl uit
het besjesmondje gulle lachjes gul
pen, „malle meid, schei toch uit, je
zou me ziek maken."
En ze veegt zich de tranen uit de
rimpelspleetjes van het gelaat.
Lodewijk de groote kom met beide
handen voor zich uithoudend, be
schouwt het meisje met een bespie
gelenden glimlach, of hij een dia
gnose van haar lachbuien tracht te
maken, waarna hij tot de slotsom
komt:
»Wie lacht om wat ie niet weet,
Is maller dan ie wèl weet."
Janus is stil blijven blazen en
theeslurpen en piept in zijn kom met
stille grinnikjes: ,'t Doet toch wel,
doet toch wel," wat bij Dirkje een
nieuwe uitbarsting voroorzaakt. Ze
kan het onnoozele gezicht van den
knecht niet aanzien zooals hij daar
zit met de smakkende berusting in
zijn tevreden toegeknepen mondje.
Gelukkig, dat de winkelschel haar
afleiding bezorgt en terwijl Lodewijk
een tweeden kom uitslurpt Janus
is al weer aan bet werk gegaan
lijkt het hem toe, of er in den win
kel stil gegicheld en gestoeid wordt.
Dat wou hij toch eris onderzoeken
en de deur openend, ziet hij Joris
Gortzak gerust op de toonbank zit
ten, den eenen arm om Dirkjes
hals en haar wang tegen de zyne
„En wat wou je," lijzert Lodewijk
met kwaadaardigen blik.
Joris springt op, glimlachend met
zijn brutaal-glinsterende oogen„Zoo,
buurman, 'k kwam een knietouw
halen. Ook an 't hooien, vandaag?
Wij ook! Kostelijk weer, kostelijk."
Duikers antwoordt niet, naar snauwt
toe„Daar hangen zedrie stuivers."
En het geld in de lade schuivend
groet hij nauwelijks terug, als Joris
deD winkel verlaat.
Het ontgaat Lijke niet, dat Dirkjes
haar kroezig is geworden van weer
barstig uitwapperende springvlokjes
en dat haar gezicht nog gloeiender
rood is dan pas met haar lachbuien.
„Zeker weer gestoeid met Joris,"
glimlachte ze in zich zelf, met beha
gen naar de lenig gevulde, jonge ge
stalte starend, die bedrijvig den boel
opreddert met ietwat bedeesde stil
heid. „Nou, die Joris is een oolijke
jongen," denkt het vrouwtje, „wat
een brutaal-vrooiijk gezicht kan-ie
zetten, 't Is bepaald een mooie jon-
gon met zijn fijn-krullend, blond haar.
Ik kan me begrijpen, dat Dirkje hem
mag. 't Zou een flink span wezen,
zoo echt jong en dartel. Voor mijn
part
„Dat is nou eens," valt haar man
uit, nu met drift in zijn sleepstem,
„maar nou nooit meer, hoor je. Die
Joris is een vlegel, die een fatsoen
lijk mensch niet met vree kan laten."
Dat doelde op al de poetsen, welke
de jongen hem vroeger al gespeeld
had, toen hij nog met zijn mandjes
liep.
„En kwezels bennen z'n ouwers:
driemaal op een zondag naar de
kerk, en altijd in den bijbel kniezen,
en als ze 't lappen kunnen een fat
soenlijk mensch te pakken nemen."
Hy vergat de drukte van het hooien
en zich op zijn gemak zettend, lijzerde
hij„Zie je meid, zulke menschen as
de Gortzakkeu hooren in onze eeuw
niet thuis. Ze gelooven wat ze in
de kerk hooren, maar denken doen ze
niet."
Toen stond hij op, uit een kleer
kast een pilow-broek halend, eveneens
met een vervaarlijke boord tot de
oksels der armen, en die heel familiaar
aanschietend, zeurt hij met secure
overtuigdheid in zijn stem„denken
doen ze niet. En jij leert hier wel
beter. We bennen redelijke wezens,
meid, en moeten onze redenen ge
bruiken. Hoe kan-jij je dan met zoo'n
kwezel bemoeien?"
En de deur uitstappend, het denk
hoofd met peinsfronsen voorover,
mompelt hij„Ik wil het niet zien,
hoor, volstrekt niet."
V
Do erven van de Gortzakken en
van Duikers werden dooreen doornen
haag gescheiden, waarin groote gaten
echter gelegenheid verschaften erdoor
heen te kruipen, Lodewijk had al
dikwijls gemeend, er het Friesch-bon-
ten boezeroen van Joris door zien te
verdwijnen, als hij onverwacht in den
tuin kwam. En toevallig repte Dirkje
zich dan met groote haast naar de
stoep aan den wallekant, om een paar
emmers water te scheppen. En hij
wou het toch volstrekt niet hebben,
dat zijn eigen nicht zich bemoeide
met zoo'n rakker, die ,'m altijd de
dampen aangedaan had." De meid
kon wel een vrijer aan eiken vinger
krijgen, als ze te weten kwamen, dat
zij zijn heele boeltje zou erven. En die
Gortzakken familie was niet dan bluf,
royaal doen in kleeding en eten, een
groot gezin en meer schuld dan goed.
Je kon nou zoo'n kind toch maar geen
denken leerenDenken zie je, dat
was je halve fortuin Als hij niet had
gedacht, en diep had gepeinsd, dan
had hij ook nooit zijn fortuin gevonden,
want wie zou hem anders op 't idee
van de Sippelhofjes hebben geholpen
Eu het was lang niet tegengevallen,
wat Lijke had meegebracht: twintig
duizend gulden aan land en vee, be
halve het kleine trommeltje onder de
bedstede met secure papiertjes.
Hij bleef staan midden in zijn tuin,
met zijn koeien koopers-stok peinzend
in de mulle arrde schrijvendterwijl
hij stil genoot van de zachte aandoe
ning in zijn borst. Stoutmoedig zag
hij om zich heenzijn huisje was heel
wat kleiner en onooglijker dan dat
van Gortzak, maar hij kon z'n kalen
buur wel tienmaal maken en breken
En uitdagend zag hij naar de ruime,
hooge bakkerswoning, die door schu
ren en takkebosschelven nog grooter
leek, onderwijl zuinig enkele tabaks
blaadjes uit zijn doos plukkend en
die zelfvoldaan tusschen zijn kiezen
kauwend.
Geld was toch maar alles, zie je.
Zelf die dikke bakker was altijd
oven vriendelijk tegen' m, en de
notaris zou 'm, op veilingen altijd
den hand toesteken en zeggen
„Zoo, Duiker, jij mot zeker weer
den plok hebbenNou, dat was
dan meestal waar ook, want dat kon
je doen, as je thuis zoo'n secuur
kistje onder de bedstee had. Alleen
oppassen voor hangen. „Je bont een
slimme rot," lachte de notaris altijd.
En dat was dan ook al waar. Hij
had niet te vergeefs altijd gedacht,
gedacht, terwijl andere menschen
met leege hoofden loopen.
Daar heb je nou zoo'n Gortzak:
een dikke zware kerel met vette
kuiltjeswangen, die altijd lachten. En
als de dominee hem van de booze
vertelde in de kerk of van de hel,
dan zou-ie wel naar bed willen krui
pen van angst, 't Is verschrikkelijk,
wat 'n fabeltjes zulke menschen ge
looven. Neen, hij, Lodewijk, was van
meening: geloof niet voor je 't ge
zien hebt en laat je door niemand
i bang maken
Wat was dat? Ja weer die vervloek
te Joris! Zijn grauwe vlaskrullen
tegen Dirkjes wang en de meid haalt
'm net even hard aau als hij haar.
O, wacht, nou zo onraad bespeuren
moet Dirkje in den schuur wezen
Met ziju strammen bodolaarspas
sloft hij naar de schuur, waar Janus
Touw aan 't houtzagen is.
„Janus, neem wat wilgen poten
mee en de slei."
„Ja, baas," piept de knecht en
Dirkje slipt schuldig het huis in.
„Kijk, hier, voor dat gat in den heg,
slaan we er drie. Vrijheid, blijheid,
zie je."
„'t doet toch welEn de oude
Touw met zijn zoetsappig toegekne
pen mondje tilt de slei hoog boven
het hoofd, die met een ontzettendon
zucht op den paal neerslaand, eenige
malen achtereen. De zuchten schijnen
hem nog meer te vermoeien dan het
hanteeren van de slegge, want hij
wordt er rood van in 't gezicht, als
ze diep uit zijn luchtpijp met een
zagerig gesteun opschrijnen.
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.