DE WIJSGEER. DOOR J. EIGENHUIS. 4) „He, buur, wat doe je nou?" vraagt Joris, terwijl zijn brutaal-lachende oogen door de heining gluren." 't Was zoo gemakkelijk, een boodschappie bij mekaar te maken." „Vrijheid, blijheid," bromt Lode wijk, zonder den jongeling met een blik te verwaardigen, een nieuwe paal met de beide handen rechthou dend. „Maar as nou die poten uitschieten, buur, dan wordt de heining een wil dernis, daar je niet eens doorheen gluren kan, om mekaar eris goeien morgen te zeggen." Janus vertrekt zijn berustende plooien om het zoetsappig mondje tot een klein glimlachje en moet even den schelm achter de haag in de oogen zien. Met een zuchtenden grauw valt zijn slei neer. „Ezel," gilt Duiker, stampend van pijn, „Je slaat mijn arm in tweeën," en vloekend en kermend draaft hij het huis in, den gebroken arm met den anderen steunend. Janus blijft als een stok staan, op den steel van zijn slei rustend, in dezelfde houding, als toen het werk tuig bezijden den paal op den grond neerkwam Maar Joris werpt een van de poten omver, kruipt door het gat, en vliegt ook bij Duikers binnen, wat den sloffigen knecht nog suffer en verbaasder doet staren. Lodewijk stampt op den vlonder in de kamer heen en weer, naar den gebroken arm starend met teere blik ken vol beklag. Het oude vrouwtje met haar witte plooimuts en in het witte sjek sloft hem huilend na: «Man netje, wat is 't toch, och mannetje, zeg het dan toch," terwijl Dirkje met tranen in de oogen het tafreel aanziet, daar elke poging tot hulp haar een vloed van scheldwoorden bezorgt. „Hij moet weer een poot op mijn werf zetten, die rekel, dan sla ik hem met de slei de hersens in." Dirkje begreep wel wie er mee bedoeld werd, en radeloos riep ze: „Maar oome, wat het-ie je toch ge daan?" „Niks, niks," schreeuwt Joris, die op de klompen binnenholt, „Maar zeg buur is 't zoo erg? Zeker je arm gebroken? 'k Zal dadelijk den dokter halen „Ben je daar weer? Janus, stoffel, sla 'm met de slei zijn beenen kapot Maar Janus staat nog te bepeizen op de steel van zijn werktuig, hoe toch het ongeluk zich heeft toegedra gen en Joris is al de dorpsstraat in, om den dokter te halen. VI Haas Holm behakt met zijn scher pe disselbijl het taaie wilgenblok, dat de zuur-riekende spaanders door de schuur vliegen. Met driftige bewe ginkjes wentelt hij het om en past het metend af naast een ander model, waarmee het een paar zal vormen. Dan zet hij ze op den werkbalk van zijn knechts, die met de borst tegen de boor eivormige krullen uitsnijden en wegwippen, waarbij ze in allen ijver leelijke gezichten en een scher pen zucht uitgrauwen, telkens als ze het werktuig door het hout draaien. De deur gaat open en een vrouw, de armen met opgestroopte mouwen in de zij, kijkt even binnen. „O, ik dacht, dat ik je zag boren." „Nee, vrouw, dat zou me niet ljj- ken," gromt Klaas Kwast, even zijn bolle gezicht opheffend, waarbij het lijkt, of zijn hals onder een rechten hoek op zijn romp staat, vanwege zijn krom gegroeiden klompenmakersrug- Hij mag blij wezen, dat ie alweer hakken kan. Ik had het voor drie weken niet van hem gedocht. Gerust niet." „Om den dood niet, hoor," beaamt de lange, magere Jan Verspaan tus- schen twee scherpe zuchtgronwen in, waarna hij zijn boor neerlegt en zich even het rimpelig perkamentgelaat afveegt. Zijn rug is al even krom gesloofd, als die van den anderen knecht en de mager-slungelige man maakt den indruk, of hij zich óver- voorzichtig het hoofd bukt uit vrees voor de lage balken van de schuur. „Hij was er naar aan toe, vrouw," vervolgt hij, een versclie pruim knau wend en met een behendigheid be zijden de krullen op de steenen vloer spuwend. „Zal-je niet te hard an doen, Wul- lem Ik maak me anders zoo onge rust. En denk er om, datje borst nog zoo teer is." „'t Zal wel schikken, Regien, ik ben lui genog van mijn eigen." „Hè-hè!" grinneken de knachts allebei, „dan mot je net den baas hebben." „Nou, Regien," zegt baas Holm droogjes, den dissel voor het lange haal-mes ruilend, waarmee hij druk uitgeboorde klompen verder fatsoe neert, „zeg jij, of het niet zoo is; zou ik geen rentenier kunnen wezen „Wel ja, waarom niet" schreeuwt de vrouw groflachend, „as je de cen ten had, waarom niet?" „Wacht," vervolgde ze, „die kan 't nog beter wezen, daar, Duikers- buur; die het er meteen de centen ook voor. Arme stakkerd, z'n armpje in zoo'n grooten doek." „Wat," grommelt Klaas Kwast al borende, „hè-je haassie-overgespeuld, buur, en je armpje gebroken?" Lodewijk lachte goedsmoeds „Nee, man, m'n knecht het me zoo te pak ken genomen." „Ja, die Janus is een nijdige vent, as ie an den aardappelschuttel zit; hij was zeker dronken buur?" infor meert Jan Verspaan zijn krommen rug wat rekkend, en een slim fop- gezicht zettend. „Die drank, die drank!" zucht hij, zich weer aan zijn werk begevend, waarop Lodewijk het uitproestte en den mageren kerel ver trouwelijk op den schouder kloppend, antwoordt hij met een leuk knip oogje: „Hij lust ze net zoo min, als jij, Jan." Klaas grinnikt vet in zijn bolle wangen, den mond heelemaal dicht, want Jan was een eerste dronk aard. „Hij is zoo brooodmager, die Janus, en drinkebroers bennen nooit mager, hè Klaas?" vervolgt Lodewijk met een tweede, fopperig knipoogje. Klaas proest het uit: „'t Is met Jan net as met de koeien van Pha- rao, der is geen goed an te doen." Inmiddels is Regien vertrokken, met een knikje van beklag lachend „Lodewijk, Lodewijk, ik denk datje 't met je vrouw an den stok gehad heb." Duiker zet zich op den „praat stoel," een biezen stoel, waarvan de zitting in rafels neerhangt en waar menige Waterkerker, die tijd over heeft en gezelligheid zoekt, zich een uurtje op neerzet, om in de klom- penschuur een praatje te houden of een nieuwtje te hooren. Breedvoerig verhaalt hij de toedracht van zijn ongeluk, echter niet reppend van den brutalen Joris. „Zoo zie je, 't is alweer besteed aan den rechten man," troost Jan, „as 't mijn te beurt gevallen, dan had ik honger mogen lijen. „En dorst ook, man," vult Lode wijk. aan, „en dat zou je wel wat harder vallen." Zegevierend kijkt Duikers baas Holm aan, die stilaanmoedigend knip oogt. „Ze moesten de belasting nog zes maal zoo hoog maken op dien ellen- digen drank," antwoordde baas Holm, met een draai op politiek terrein wippend, waar hij tot zijn vermaak Lodewijk altijd op wist te brengen, „zesmaal zoo hoog, wat jij buur?" „Och baas, dan zon ik m'n borreltje stelen," klaagt Jan, den dorren hals uitrekkend en het magere gezicht in zulke droeve plooien rimpelend, dat de wijsgeer er door bedrogen wordt. „Zie je, Holm-buur, daar hoor je het nou, dat zou zulke lui nog verder van de wijs helpen. Nee, heel wat anders." „Zoo en wat zon je dan denken Lodewijk ziet strak voor zich, peinzend zijn pruim knauwend. Na een poos richt hij het groote hoofd op en vraagt langzaam-ernstig„Wat Weer staart hij in de krullen, zich dan even verheffend, om baas Holm een tikje op de schouders te geven, na welke kunstbewerking hij weer pruimknauwend in zijn stoel doorzakt. Eindelijk roept Hij met redenaars- pathos: „Wat, Holmbuur Zie je zul ke menschen," met den duim over den schoudor naar Jan Verspaan wijcend, „zulke menschen zou ik van de maatschappij uitsluiten, in een gesticht." Jan weet zeer goed, welke rol hij te vervullen heeft, om de patiënten van den praatstoel het beste op dreef te brengen. Hij rustte een, en zijn veilig gelaat weer in zondaarstrekken plooiend, zucht hij met een trillende stem: „Duiker-buur, jij bent een brave kerel. Wij motten in een ge sticht, stakkers, zoo as ik, want as we losloopen, dan doen we ons zelf kwaad. Ik kan 't niet laten, wil-je dat wel gelooven? En ik zou zoo graag nooit weer dat ellendige goed drinken. Maar ik kan 't niet laten, daar, ik kdn niet. Lodewijk was getroffen. Eu Jan had er wel slimmer dan Lodewijk om het tuintje geleid met zijn tronie van wroeging. „Jij bent te beklagen, man. Een slachtoffer ben je, een slachtoffer," troost de wijsgeer. „Ja, ze moesten 'm een flink pak ransel geven," gromt Klaas tusschen zijn zucht-snauwen door, „eiken keer as ie de centen van zijn arme gezin in de kroeg had verdaan. Een goed pak ransol, dat zou je zijn kroko dillentranen wel afleeren." „Zoo is 't, Klaas," beaamt baas Holm, „dan mot je dat ouwe wijffie van 'm zien beulen, om voor haar kindertjes nog eten en kleertjes te verdienen. Een pak slaag moest je hebben, eiken keer as je weer dron ken was." „Nee baas as je eris wist, wat 't mezelf een zeer doet, dat ik zoo ben. Lodewijk begrijpt me beter. Die kent de wereld beter dan jullie." „Ja, die zou je te eten geven in een mooi huis, en anderen voor je laten werken, en misschien nog wel geregeld je borreltje. „Nee," valt Duiker beslist uit, met den rechterarm een wegmaaiende be weging uitvoerend, „geen droppel! En werken zou-ie ook, en ik zou 'm wat ie oververdiende an z'n vrouw laten geven. In een jaar was-ie een ander mensch „'t Doet niet, buur, 't doet niet. Dan zou ik dood wezen," treurt Jan met een snik. „Dat denk je nou, man, omdat je zoo dom bent." „Ja, 'k heb niet veul geleerd." „Nee," lacht Lodewijk met een ge voel van meerderheid, „dat kan ik wel merken. Lees de krant wel eris „'k Kan niet lezen," loog Jan. „Och hemel, wat 'n stumperd. Zie je, baas Holm, dat is jullie schuld." „Nou, nog mooier, 'k kan 'm toch geen lesgeld op den koop toegeven. „Dat zou niet secuur wezen," grin nikte Klaas. „Jullie schuld is 't," knikte de wijsgeer beslist met het groote hoofd. „Jullie, anti-revolutionairen," Lo dewijk zag trotsch om zich heen na het uitspreken van dat groote woord „zou je laatste dubbeltje in 't kerkezakje gooien, inplaats van je jongens wat te laten leeren." De man was opgestaan en zijne kleine oogjes fonkelden van strijdlust nu hij op zijn geliefkoosd snderwerp was gekomen. „Ja baas, Lodewijk-buur het gelijk. Ik kreeg as jongen eiken kerktijd twee centen voor 't zakkie, maar een turfiie '8 winters voor den meester kon niet lijen." moedigde Jan aan. „Nou, hoor je dat? En zoo bennen nou jullie allemaal. Wat de dominee zeit dat doe je. „Hoor eris, de dominee hier is een goeie man. Toen 'k verleden winter geen eten in huis had. „Toen was-ie zeker zoo onnoozel, jou centen te geven," schimpte Dui kers. „Kijk, weet je, wat ik zeg? Eet nou eris, van wat je in de kerk leert. Als ze mij minister maakten, dan gaf ik geen cent an de kerken en liet voor al het geld scholen bou wen en wegen aanleggen en de Zui- derzee droog maken. Zie je, ik ben volbloed-liberaal, en dat wor-je van zelf als je leest en heb leeren den ken." „Jongen, jongen, Lodewijk wat ben je toch wijssmacht Jan met verdraaide oogen. „Wijsheid naar den mensch is dwaasheid bij God," zucht baas Halm, wien het te erg wordt, „'t Was te wenschen, dat ie nog eris een dwaze voor God mocht worden." Stil peinst Duikers voor zich met een flauw glimlachje van minachting om den grooten mond, of hjj, voor zich zelf wou uitmaken, hoe zooveel domheid toch in één mensch kon wonen. ,,'t Kan wel wezen, dat 't niet gods dienstig is, wat ie zeit. Maar een wijze vent is ie. We moesten 'm in den gemeenteraad hebben." „Nou," zegt Lodewijk, „wij libe ralen hebben hier in 't dorp nog maar een afwachting aangenomen. Maar dat kon wel eris veranderen." „Dan konden ze niet beter doen, dan jou in den raad te brengen, dat is zeker," vleit baas Holm, die over zijn ergenis heen is en den wijsgeer weer aan 't zwetsen wil brengen. „Nou er zitten er wel onnoozeler in," beaamt Lodewijk zedig. „Maar 't zou me een baantje wezen." „Zoo? Waarom?" „Je zou alleen staan tegenover al de anderen. En betere scholen moe sten er komen, en een rijweg door Piasend, en een volksspaarbank en een volksbibliotheek. Ik zou ze wel eens anporren." „En hoe zou je dat betalen „O, de gemeente is rijk genoeg. Al het Rietland, dat ze bezit, liet ik verkoopen, en voor den rijweg een leening. „Wat een kop, wat een kop het me die ventJe zou menister kunnen wezen," schudt Jan het hoofd. „Ja, hij is gaar genoeg, lacht baas Holm, „maar ik ben bang, dat ie toch zorgen zou, zijn eigen belasting niet te hoog te maken." „Nou, wét mag-ie wel voor zijn moeite hebben," gromt Klaas. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6