DE WIJSGEER.
DOOR
J. EIGENHUIS.
5)
Duikers lacht gemoedelijk'tDraait
altijd op de centen neer. Daar kan
je toch maar niet buiten
en het hoofd vol regeeringsbeleid
stapt hij peinzend van zijn stoel, over
leggend, hoe zijn groote plannen te
rijmen met goede zorgen voor het
secure trommeltje.
En als Regien het volk roept cm
koffie te drinken, kuiert hij langzaam
naar huis.
YD.
Dirkje leunt over hot hek van de
bocht, Janus Touw naoogend, die
met wijde, langzame passen onver
stoorbaar kalm door het gas schrijdt
of hij het land op borrenmanier
bij treden afmeet. Dat is zijn gewone
gang en heeft hem den bijnaam van
Janus Stap bezorgd. Hoog trekt hij
het eene been op, onderwijl op het
andere doorzakkend en Dirkje lacht
er in zichzelf om, hoe hij daardoor
bij eiken pas schijnt op en neer te
hobbelen.
„Die zou zijn loop niet veranderen
al stond zijn rug in brand," peinst
ze. „Nou, hij kan er wil van hebben,
de koeien loopen bij de tocht
Eu een trosje vlierbessen aan het
steelte in den mond stekend, leunt
ze hangerig over het hek, turend
naar haar voet, die met haar uitge-
sloften klomp speelt. Do wind wap
pert door haar springerige nekkrul-
letjes en van het vooroverbukken
scbijnt de zacht-blanke gelaatshuid
helrood door. Onderwijl merkte ze
niet dat een jongen met brutaal loe
rende oogen en fijne aschblonde
krulletjes glimlachend door de vlier
haag gluurt, er zich op den grond
kruipend door heen wringt, stil op
staat en zacht door het gras tot vlak
achter haar sluipt. Dan vat hij haar
plotseling hot hoofd tusschen zijn
twee handen, dat ze een schrikgilletje
uitschatert:
„Laat los, leelijkerd!"
„Eerst zeggen wie het doet," plaagt
hij, maar zo wriugt zich stuiplrchend
in bochten„Laat los, nare jongen
ik zeg het niet."
Joris zoent haar klappend in den
blanken nek en hanr eindelijk los
latend, ziet hij met zijn tintelende
oogen haar uittartend aan terwijl ze
pogingen aanwendt een ontevreden
trek te plooien op haar jolig gezicht
en de verwarde, spring-krullende
haren weer zedig neer te strijken.
„Och, kijk die kleine oortjes eris 1"
vleit de jongen, „hoe kommen ze zoo
rood en haar behendig omholzend
past hij ook daar een luidklinkende
zoenkuur op toe.
Dirkje protesteert niet meer en
vlijt haar ruigweelderig haar tegen
zijn wang.
En zoo leunen ze tegen het hek
van den bocht, onder de geurende
vliertrossen, niet denkend aan Janus,
noch aan de koeien, zelfs niet do
wellustig liefdeszangen van den man
netjes-lijster boven hun hoofd hoo-
rend, en niet met bewustzijn den
scherpzoeten bloemengenr öm hen
opsnuivend.
En Dirkjes wangen schijnen nog
karmijniger rood door en haar zware
haar boldert nog krulliger op, en het
lijkt, of ze nog dichter aanvlijt tegen
den mooien, slanken boerenjongen
met zijn zwabber-krullenbol.
Het zanikerige geroep van Janus
„Ho-hop, ho-hop!" komt al dichter
bjj, en ze merken het niet.
Maar ze merken ook niet, dat een
groote kabouterkop met ringbaard en
harde trekken over het landhek aan
den dijk gluurt. Lodewijk had platse-
ling een tterk verlangen'gevoeld, om
er's een blik te laten gaan over zijn
weide en vierkante, glanzende koeien
Want hij kon van die oogenblikken
hebben, dat hij zich overtuigen moest
niet meer de liedjeszanger, de bede
laar, de kramer te zijn van vroeger,
door van de tinnen dos tempels rond
te schouwen en trotsch-te gevoelen
alles wat daer ligt, dat is het mijne!
En nou bedierf hem weer alles die
vervloekte jonge Gortzak.
Hij leunde met de armen op het
hek, zijn groot hoofd er op loggend
en zoo schouwdz hij van den hoogen
dijk voor zich uit naar den ellendigen
rekel, die hem altijd in den weg trad.
En dat te moeten beleven van zijn
eigen vleesch en bloed, zooals hij
Dirkje noemde. Ze vrijde dien jangen
mer zijn ragebol dapper op. Hij zou
het haar nou maar 'ris goed zeggen,
dat ze had te kiezen tusschen Joris
laten loopen ot vortrekken. en dat
vertrekken gelijk stond met nooit een
een centje nan haar oom te zullen
krijgen
Dan zou zo er ander over gaan
denken.
En dapper klauterde hij het hek
over, waarbij de hooge broeksboord
hem ris een stijf harnas in zijne be
wegingen belemmerde. Het klopte
wel wat angstig in zijn borst, toen
hij de bocht doorschreed, want die
jongen kon zoo brutaal kijken, maar
hij liep door. Hij kuchte eris, zonder
dat ze het hoorden. Toen zegevierde
zijn woede over zijn vrees en met
driftige gebaren stond hij ineens
voor hem.
„Rekel, blijf op 'je eigen land. Je
bont overal waar je niet hoort." voer
hij nijdig uit, hijgend en zood in het
grove gelaat.
Dirkje sprong verschrikt op en bond
een paar van de koeien, die loom
den bocht instapten, met het horen-
touw aan de korte paaltjes, waarna
zij zich aan het melken zette.
Joris was ook opgesprongen en zag
Lodewijk met zijn straalgrijze oogen
zoo fonkelend aan, dat de man op be-
dremmelden toon vervolgde: „Wat
hè-jo hier voor een boodschap...."
De jongen moest er om lachen en
antwoordde
„Och, zie je, we bennen toch
buren En beter een goeie buur als
een verre vrind."
Daarop stapte hij naar Dirkje en
hurkte bij haar op een melkblok,
kalm of hij thuis was.
Het meisje gaf hem met knipoog
jes en gebaren allerlei seinen, dat
hij moest weggaan en hield zich doof
voor zijn grappen en nn en dan echter
stil glimlachend.
„En nou is het mooi genoeg,"
bulderde Lodewijk ineens, die al lang
tegen zijn vrees had loopen vechten.
„Janus, gooi 'm den bocht uit."
Janus stond goedmoedig van zijn
melkblok op en hobbelstapte naar den
jongen, die schaterond bleef zitten
en zich onder de armen liet weg
slepen. Dirkje kon zich niet goed
houden, bij de malle geluiden, die
Joris maakte en het sloverig sjouwen
van den ouden sukkel. Duikers maak
te het hek open en sloot het, toen de
misdadiger er uitgezeuld was, met
een slag dicht als voor een inbreker.
Maar Janus was ook buitengesloten
en stijf er over heen klauterend kwa<n
hij binnen de bocht, wat Joris hem
even stijf nadeed. De oude knecht
zag hem verbaasd aan en Lodewijk
vloekte en dreigde met den veld
wachter.
„Buur, buur, wat maak je je toch
kwaad. Mag ik nog heel oventje
Dirkje wat zoggen, heel eventjes
buur?"
Lodewijk kwam tot het heldhaftig
besluit zijn toorn te bedwingen, be
vreesd dat hij een ongeluk zou be
gaan, eu slofte den bocht door, zijn
wei in. Ook Janus zat weer rustig
te melken en Dirkje ontving den
schelm niet vriendelijk.
„Je maak het veel te bar, 't is
schande," mokte zij. „Hij krijgt hoe
langer hoe meer het het land aan
je. En 't is anders zoo'n goeie sukkel."
„Nog een zoentje," vleide hij.
Maar ze bleef mokken en wou hem
niet eens gedag zeggen.
Dirkje dook schuldig weg met haar
kroezig opbollende haren in de zijde
van Blaar, haar oogleden met lange
wimpers neer, dat ze slechts door
een streepje keek naar de nijpende
vingers en de roodrimpelige spenen
en de dik-witte stralen, die stijf neer-
sprietsten in het vlokkige schuim van
haar emmer. Maar terluiks zag ze,
of ze de gelapt-pilow-beenen van haar
oom op haar zag afschuifelen.
Joris was toch een brutale rekel
en ze zou het hem nou wel goed
inpereren, als het maar niet te
laat was en oom haar wegstuurde.
Ofschoon, een dienst kon ze overal
vinden, want ze dorst te zeggen, dat
ze handen aan 'er lijf had. Toch
hoopte ze maar, dat Lijke-meuie het
zou weten te sussendat was zoo'n
echt goedig menschje, al was het
van den kouwen kant. Net een moe-
dertjo voor haar, en die wist alles
van de vrijerij af, en die vond Joris
ook zoo'n aardigen jongen. Meuie
kon zóo mooi praten over haar ver
keering; dan sprak ze net als in
boeken van „liefde" en „eeuwig be
minnen" en „dat reine liefde weet te
wachten," en „wat God vereent, dat
kan je oom niet scheiden op deu duur",
zulke deftige weorden, daar zij,
Dirkje, verlegen voor werd en waar
bij soms ineens een prop in haar keel
schoot, dat ze maar veinsde, of ze de
winkelschel hoorde gaan en naar
voren snelde.
Ze maakte zich, hoe meer ze over
het gebeurde nadacht, telkens onge
ruster. Haar wangen gloeiden karmijn
door, tot zelfs de kleine oortjes en
de anders glanswitte hals. Nog slechts
enkele scheutdropje3 plompten in de
schuimlaag weg, en het knietouw
losmakend, den emmer in de eene
hand, het melkblok in de andore,
snelde ze, voor zich starend, naar
Blauwtje, die zich geduldig de knieën
liet spannen en alleen even den kwij
lenden kauwbek wat op zij richtte,
om te bespeuren, of ze wel behoorlijk
door haar gewone melkster werd ge
holpen. Dirkje drukte de gloeiende
wang nog vaster weg tegen de zijde
van het dier, want ze had bemerkt,
dat haar oom terug kwam van zijn
wandeling door de wei, recht op den
bocht af. En dan zou het er spannen
Ze neep wild in de groote rim
pelspenen, dat do wollige schuimlaag
opbolde tot den rand van haar em
mer en ze door het plempstralen
niet hoorde, dat de man achter haar
stilhield.
„Is do vlegel eindelijk weg?"
schreeuwde hij kwaadaardig.
Ze schokte op van schrik, dat ze
haar van haar melkblok viel en de
emmer uit den schuinen stand tus
schen haar knieën recht neer rinkelde
waarbij een gulp over haar kousen
en klompen kletste.
Lodewijk vloekte, en verwenschte
den bengel en hanr met ruwe woor
den. Ze voelde zich beurtelings bleek
en rood worden en had moeite niet
als een kind in snikken uit te barsten
Hij scheen er iets van te bemer
ken en dat gaf hem langzaam zyn
gemoedelijkheid weer.
„Ken je dit buis?" vroeg hij na
een lango stilte, wijzend op zijn glim
mend, zwart-pilow mouwvest, waar
van, volgens zeggon van Joris, wel
soep gekookt kon worden, zoo vet
als 't er uitzag 1
Ze dorst nauwelijks opzien en pre
velde met huilerig lipgebeef„Ja,
oome!"
En zou ik 't allang hebben
Dirkje beefde, dat het ondervragen
recht op de spotpraatjes van Joris
zou uitloopen, en bedeesd antwoord
de ze: „Ik heb je nooit anders ge
kend dan in dat buis."
„Zoo is 't meid: twee-en-twintig
jaar heb ik met dit buis gedaan,"
plechtig sprak hij op zijn ouden
ljjzigen toon, terwijl hij de vette
mouwen streelde, „en nu heb ik
het nog."
Het meisje zette zich ouder bles-
kop, hopend, dat oom hanr het verder
sermoen zon sparen. Doch trouw liep
hij haar na en op de vingertumpen,
die blauwbont uit de zwarte mofjes
staken, rekende hij„Zie je meid,
zou dat ook schelen, als je één buis
in de twee-en-twintig jaar of twee-
en-twintig buizen in één jaar verslijt
Ze was er niet goed meer bij,
vooruit dwalend op het standje, dat
haar te wachten stond, en knikte
op zijn vragenden blik met een „zeker,
of het," op goed geluk af.
„Zoo? Nou, die Joris is een ver-
slonzer, die met zijn kloeren uit pure
baldadigheid zich door den bocht liet
slepen of ze geen geld kosten.
Dirkje had het ineens te kwaad
met den staart van Bleskop en met
het spantouw.
„Een wilde onverschillige bonk is
ie," Lodewijk wond zich weer op
en lijzerde minder, „en wat voor
kleeren draagt ie dan nog 1 Allemaal
modestoffies as 'n klerkie! Zie je,'t
zou armoe lijen wezen met zoo'n vent,
die thuis ook niet anders geleerd het,
dan smullen en luieren.
„Nou lui is ie om den drommel
niet en je ziet 'm nooit in een
kroeg.
„Dat moest er nog bij bijkomen 1
Hoor eris, jij denkt, dat er later van
zjj asschigen krullenkop te eten valt,
dat is de zaak. As 't maar een mooie
jougen is, dan vraag jij nergens meer
naar!
Zo dorst niet veel tegen te spreken
want haar oom was nog erg heftig.
„Dat noem jij en je meuie is
ook al niet wijzer liefde! Ken je
„liefde" koopen, verkoopen, in je han
den tillen, bekijken Ik wou je wijzer
hebben! Laat me eris zien, dat ze
er is!"
Hij lachte, en met de vingertum
pen een stramme, wegmaaiende be
weging makend riep hij. den groven
kop heftig knikkend, beslist uit:
„Dan is ze ook niks niemendalZie
je, rijksdaalders, die kan je zien en
hooren en voelen: ze bennen wat
zwaarMaar weegt een hooiberg vol
zooveel als een veertje I Onzinge
bruik toch je hersens en denk zooals
je oome."
Hij deed een paar stapjes en keerde
weer terug: „Ja, meid, die hèt al
wat gedacht, gedacht. Anders zat jij
nou niet tegen zoo'n mooi, glimmend,
vierkant beest an
En met welbehagen door den bocht
starend, riep hij, zelfs met eenig vuur,
uit: „Zie je, dat is nou nog eris om
op te verlievenKjjk, zoo'n twintig
mooie beesten en zooveel morgen
beste, puike wei! Verlief daar op!
Maar wat koopje nou voor zoo'n kwa
jongen met zijn ragebol!"
Eenige koeien in de nabijheid druk
te hij, blij-glimlachend, den stompen
duim in het dikke vleesch, en terug
komend, fluisterde hij grootmoedig:
„zie je, Dirkje, je oome meent het
goed met je. Ik zal je leeren denken
geef acht, of ik 't je niet leeren zal.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.