DE WIJSGEER. DOOK J. EIGENHUIS. 7) Lodewijk echter beleefde heerlijke uren op zijn spondepijn leed hij nietde breuk zou, volgens den dokter heel goed terecht komen, zoo dat niets hem verhinderde alles te genieten van de zaligheid, zich slacht offer te weten voor een goede zaak. In de Poelbode liet hij, ,naar wij uit goede bron vernemen," verklaren, dat hij edelmoedig den dommen Kwast alles vergaf, zonder van een rechts vervolging te willen hooien, en als Jaap Loenen vloekte op den dollen „domper," dan suste hij met verheven glimlach: „Ze weten niet, wat ze doen, Jaap. Ze denken niet." „Onder de hand, ze zouenjouhet denken ook voor goed afleeren, Nee," en Loenen siste tusschen de tanden, „dat is 'er aard: ze zouen je nog net as vroeger op den brandstapel willen helpen." Weer kwam er een vredige glim lach om den grooten mond van den lijder: „Beginselen Jaap, geen per sonen, zijn mijn vijanden." »Seker, seker, pechinselen," lispel de Herman Gurkie, „puurman praat heel mooi En zoo lag hij daar, op zijn harden dulen-bed in het kleine slaapkamer tje met één raampje, waar alleen een lange houten bank en een biezen stoel op de roode bakken stonden. Visioenen van groote regeéringsdaden zweefden hem voor den geest„Pias end een rijweg schenken, uitstekend onderwijs, zijn naam na elke ïaad- zitting genoemd in de krant met de gedenkwaardige woorden er bij, die hij gesproken had Want hij zou om den drommel geen stommetje spelen." En dan las hij weer de Poelbode door waarin het verslag van den on- gelukkigen avond stond. Ze hadden goed weergeven wat hij gezegd had Dirkje stak het hoofd door de ka merdeur: „Oome, daar is het bestuur van „Verlichting," om je te spreken de notaris en Jaap Loenen." „Drommels," lachte de heer Erf- zegel, naast den grooten Jaap nietig als een kwajongen, „je doet me den ken aan Diogenes, Duikers." Alle drie lachten ze, maar de beide boeren iewat onzeker, zoodat de no taris, zich van den stoel meester makend, toelichtte; „Die woonde in een ton, zie je." „Ja van pronk hou ik niks," ant woordde Lodewijk, „en die mynheer, die u noemde, was dan nog zoo heel dom niet." Jaap zette zich op de bank„Weet je, dat bakker Doeven dood is „Wat zeg je," en Duikers richtte zich heftiger op, dan voor zijn ge broken ribbe wel goed was. Hij begon de reden van hun komst te begrijpen en dacht aan zijn droomen van zoo even, „Nou, as 't dan móest, dan zou hij zijn tijd voor de gemeente veil hebben," besloot hij edelmoedig bij zichzelf. „En nou ben jij onze kandidaat natuurlijk," vervolgde de notaris, „van Verlichting" Dat gevalletje van voor veertien daag zal je geen kwaad doen. Heb je er iets op tegen?" „Och, op tegen," veinsde Lodewijk, terwijl het in hem bonsde van op winding, „ik zeg: publiek belang boven alles." En zoo werd de wijsgeer kandidaat voor don gemeenteraad gesteld. Zijn bedlegerigheid verhinderde hem niet in de Poelbode zijn program te ont wikkelen en zich te verlustigen aan de reusachtige letters, waarmee zijn naam op de aanplakbiljetten stond gedrukt, en aan al het goeds, dat daar onder te lezen was. Want Jaap bezorgde er hem altijd een aan huis Maar alweer zou een Gortzak hem in den weg treden. Die oude, dikke Gortzak nu, met kuiltjes in de wangen. Die was candidaat van de anti revolutionaire kiesvereeniging: „Oran je en Nederland." En die werd gekozen! Na dien tijd was de familie Gort zak hem voor goed een afschuw. En toen zijn „hoofdelijke omslag" haast verdubbeld werd, weet hij dit het nieuwe raadslid, zoodat hij hem zelfs niet meer groette Hot arme Dirkje wist, dat er nu met oen bedreiging van weggezonden te worden, als ze Joris niet liet varen, niet zou te spotten vallen. IX. Och, Lodewijk, we bennen toch ook jong geweest," mummelen de inge vallen lipjes van Lijke „Hoe kan je nou zoo'n jolig kind heeleraaal van de kermis thuis houen „De jeugd dient om je voor te be reiden voor het leven," antwoordt Lodewijk bespiegelend, een grooten hap van zjjn dikken roggeboterham nemend. Het bestje sabbelde aan haar in de koffie geweekte korstjes en zag dreinerig voor zichDirkje mocht toch wel één kermisavondje hebben de meid rekende er zoo op, dat meuie het wel voor haar in orde zou brengen, terwijl ze de melkklanten rondliep. „Ik heb in mijn jonge jaren ook geen leventje van plezier geleid, en daar pluk ik nou de vruchten van, Maar ernst zit er tegenwoordig niet in de mensclien." „Kom, één avondje zal 'r toch niet bederven." „Nou, en 't zal niet gebeuren! 't Is natuurlijk weer afgesproken met dien vlaskop van Gortzak. Als ze 'n degelijken jongen had, dan zou 'k er niet op tegen hebben, maar dat volk eindigt nog as Hij vulde 't woord „bedelaar" niet aan, want kwaadaardige lui hadden iu de verkiezingsdagen een strooibiljetje verspreid, waarin de frase „Lodewjjk Duikers, een voormalig bodelaar van duistere afkomst," hem gruwelijk had beleedigd. Maar Lijke snibde al mummelend ,,De familie is zacht zoo goed als wij. En die jongen is een lieve jongen." Lodewijk verloor geheel zijn wijs- geerige zelfbeheersching: dat was ook een steek op zijn verleden. En dat van zijn vrouw, die den schavuit een „lieven" jongen durfde noemen! Hij smeet zijn groote koffiekom in het blad en sloeg met de gemofte vuist op tafel: „Je bebt me verstaan, hè? Ze zal thuisblijven. En as ik dien kwajongen met 'r betrap, dat schiet ik 'm door zijn hersens!" Hij stond op, driftig op zijn dik- bestopten kousen naar zijn gevange nisachtig slaapkamertje schuifelend, om zich te overtuigen, dat het er nog in goede orde hing, zijn geladen ge weer. De gedachte aan het secure trommeltje had hem in het eerst 's nachts bij elk geluidje doen opschrik ken, maar kort na de ruzie met Joris in den bocht van den Kloosterpolder had hij in Amsterdam van een pas behaald „plokje" een tweeloops jacht geweer gekocht. Dat hing daar nu, geladen en wel, boven de bedstede aan een riem, met een bordje „voor zichtig, geladen I" er bij. Sedert dien tijd gevoelde hij zich rustig tegen over mogelijke brutaliteiten van den jongen schelm. Joris gedroeg zich echter heel in getogen, nu Dirkje het hem eens ge ducht had aan het verstand gebracht. Grommend onderzocht Lodewijk de lading en, op de oude bank staande, hing hij het moordtuig weer aan den riem. „Door zijn hersens," vloekt hij in de huiskamer nog eens, terwijl Dirkje juist binnenkomt, „en ik zou niet missenin dienst had ik de strepen van scherpschutter." Lijke snuft geweldig met het roode neusje, en als de onstuimige wijs geer vertrokken is snikt ze: „Je oome is razend as 'k over Joris be gin. Maar de liefde zal zegevieren En ze verdiept zich, nog nu en dan zucht-snikkend, in een heerlijken roman: „De bruid van den roover- hoofdman," waaruit ze „haar kind" ter bemoediging telkens roerende ta fereelen verhaalt. Joris stond aan de poort, in de verte turend naar de roezemoezige drukte. Hij had de kermis in het hoofd en kon het, na de koeien van zijn vader in den Kloosterpolder ge molken te hebben, in de bakkerij niet meer uithouden. Tegenwoordig sprak hij Dirkje zoo zelden, en als ze in den bocht was, dan liep de Lappiespet zoo nijdig om haar heen, dat hij haast haar verbod om door de heg te kruipen, niet weerstaan kon, haast nog meer om dien eigenwijzen gek eens te pakken te nemen, dan om Dirkje zelf te ontmoeten. En nou van avond alweer mis! Hij schoof zijn hooge, zijden pet nijdig achterover op den fijnen, blon den kroeskop, en tuurde met zijn tintelende, blauw grijze oogen naar de drukte in de dorpsstraat tusschen de twee rijen kramen. Het draaior gel van den mallemolen tierelierde hem dol, om daar eris met Dirkje rond te draaien en te lachgillen en uitgelaten te wezen. Maar die ouwe draak met zijn houten gezicht Stil, daar kwam ie juist aanzetten, naast zijn geel spookpaard, dat de groote platte hoeven met het pruikige haarklodders loom neerplompte en dampig hijgde voor den leegen wagen. Wat een rug, as 'n spinnekop, die zijn grooten eierzak meesleept. Gerust, je zou meenen. dat het achterstuk van een reuzenpaard er zoo tegen aan gesmeten was „Vort, Lijken moedige Lodewijk aan. „Lijken!" schaterde Joris in zich zelf, „een mooie Lijken, zoo'n hob belpaard!" Hij zag den wijsgeer brutaal-nijdig aan, maar met zijn korte beentjes stijf-sloffend, liep Duikers stil voorbij, het groote hoofd strak naar zjjn paard gewend, of er geen Joris bestond. „Ho, Lijken, hoschreeuwde Hein Prik in eens. met veel misbaar en groote sprongen uit de mandenmakei ij de straat op, en vlak voor het oude beest als een vogelschrik de armen uitspreidend. Lijken had niet veel noodig, oin ineens in volle rust te staan, en de schrik waarmee Lodewijk de teugels strak trok en er zich aan achterover liet hangen, of hij werkelijk vreesde, dat het beproefde dier op hol zou slaan, verhoogde nog het effect van den kwajongensstreek. Joris sloeg zich de hauden op de knieën van pret en Hein vroeg be daard:,,Hé, buur, het Lijken wel wel meer zulke kuren?" Duikers omklemde zijn zweep zoo stevig, dat hij er later blaren van in de handpalm had, maar zijn on geëvenaarde zelfbeheersching gelukte het, zijn trillenden arm te bedwin gen, dat deze den bengel niet bont en blauw striemde, alleen het paard bij den teugel trok en het zoo in beweging heesch, waarna hij de poort naast zijn huisje indraaide. Hein stapte naar Joris, allerlei mal le gezichten trekkend en vroeg: „Nog in je werkpakkie? Mot-je niet naar de kermis De jonge Gortzak haalde de schou ders op, met het hoofd wijzend naar het huis van Duikers. „Zoo, zoo, wil Lappiespet 't niet hebben Nou, 'k zon 'm leeren als ik Dirkie was Ze slenterden den tuin in. „Kijk," riep Joris, „as de vrek dat ziet, krijgt ie verschrikkeljjke pijn in zijn lijf," en hij wees op twee ben gels van Jan Verspaan, deze woon de aan de andere zijde van Lodewijk welke de schutting overklauterden en zich in een zwaar-beladen boom de zakken met Dirkjes-peren vulden. Daar kwam Duikers, gebakerd in zijn hoogen broeksboord, de vuisten gebaldmaar de rakkers plukten be daard door. De man stampte op den gron den trachtte met alle kracht den dikken stam heen en weor te schudden. Op zijn dreigen en vloeken antwoord den de jongens met bedaard een peertje af te kluiven en hem het klokhuis naar den neus te werpen „kijk maar buur, ze bennen goed rijp! We znllen er geen buikpijn van krijgen Joris en Hein stonden zich achter de heg in bochten te wringen, en de geplaagde man werd beteuterd van zooveel brutaalheid. Toen draafde hij stram naar de schuur en kwam met een langen stok dreigend terug, maar eer hij een enkele manoeuvre had uitgevoerd, om de bengels uit het zadel te wippen, werd hij zoo ver woed met dikke, harde peren naar hoofd geworpen, dat hij zijn stok neersmeet en op een eerbiedgen af stand bun zijn verwenschingen toe zond, hot breede gelaat blauw, of hij zich een beroerte op den hals zou halen. Daar schoot hem de gedachte aan zijn geweer door het brein en weer slofdraafde hij met nijdige, stijve be wegingen naar huis. Doch de scha vuiten, de gelegenheid open ziendo om veilig over de schutting te ont vluchten, lieten zich woest naar be neden zakken en borgen zich. Weldra kwam Lodewijk terug, vloekend en den vinger aan den trek ker, terwijl Lijken huilend achter hem aan kwam, hem smeekend toch geen ongeluk te beginnen. Met groote, loerende oogen naderde hij den boom, getergd tot halve waanzinen in het bewustzijn van zijn macht moe dig als een vrijbuiter. Of het de kermende woorden van zijn vrouw waren, of zijn zachtmoedige aard, die weer plotseling zijn wraakzucht overheerschte dicht bij den boom sommeerde hij den vijand, stipt vol gens de militaire regelen, tot drie maal toe, zijn onwettige zitplaats te verlaten en hem op genade of onge nade de peren af te leveren. Maar een schatergelach en een paar scheld woorden van achter de schutting waren het eenige antwoord. Toen vlamde zijn krijglust wild op en het moordtuig op do dikke planken rich tend, trok hij af, dat het projectiel in het hout bleef zitten, waarna hij een uitdagende waarschuwing uit brulde: „En as je weer lust het, steel dan nog eris een peertje." Na dit heldenfeit stapte hij zege vierend, het geweer schutterhaft op den schouder, naar huis, terwijl het bevende wijfje nog even met schuwe gebaren de raakplaats in de schutting onderzocht. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6